Een kern van waarheid
(2000)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
De ‘anti-joodse domheid’Naast zijn gebondenheid aan het drieslag-schema kan men Nietzsche's kritiekloos geloof aan de negentiende-eeuwse nieuwigheid van de Arische mythe opmerkelijk noemen. Daarmee hangt samen zijn even opmerkelijke trouw aan een veel ouder geloof, het antisemitisme, dat hem weliswaar juist in zijn moderne nationalistische vorm afkeer inboezemde en dat hij herhaaldelijk met felheid bestreden heeft, maar dat hij toch in bepaalde redeneringen als vanzelfsprekend, als een axioma is blijven hanteren. Men moet dat verschijnsel plaatsen tegenover een historische achtergrond. In de achttiende eeuw waren vele Europese geesten in de ban geraakt van de ‘Indomanie’ (dit woord, evenals de term ‘Arische mythe’ is, voor zover ik weet, het eerst gebruikt door Léon Poliakov in zijn boek Le mythe aryen, 1971). Verzet tegen de suprematie van de christelijke bijbel (Oude en Nieuwe Testament) en de in die tijd nog onaangetaste zekerheid dat het Hebreeuws de oertaal was, waarvan alle andere talen afstamden, de taal waarin God in het paradijs met Adam en Eva had geconverseerd, leidde tot het grote succes van de zich verbreidende mening dat alle wijsheid, alle kennis, alle filosofie, alle geloof, uit India afkomstig was. In 1786 maakte de Engelse, in Calcutta werkzame, rechter en talenkenner William Jones bekend dat zijn onderzoek van het Sanskriet had uitgewezen, dat die taal verwant was aan | |
[pagina 71]
| |
aant.
In 1814 werd de eerste leerstoel voor het Sanskriet aan het Collège de France gesticht en sindsdien verrezen de leerstoelen voor die eerbiedwaardige taal of voor het ‘Indo-europees’ als paddestoelen uit de grond. De oertaal! Er moest dan ook, vond men, een oerras geweest zijn, dat die oertaal gesproken had. Niet alleen de Europese talen, maar ook de christelijke godsdienst werd met ingenieuze redeneringen door vele taalgeleerden van ‘semitisme’ gezuiverd. Hoezeer dit geloof aan de Indiase origine van de cultuur als bevrijding gevoeld werd, blijkt bijvoorbeeld uit een opmerking van Wagner in een brief aan Liszt (1855): ‘Dankzij het onderzoek van de moderne wetenschap heeft men kunnen aantonen, dat het zuivere, onvermengde christendom niets anders dan een tak is van het eerbiedwaardige boeddhisme.’ Hij was een beetje laat met die ontdekking. De Indomanie was toen al wel een eeuw aan de gang. Dit geloof, of deze wetenschap, zoals men meende, was een bijverschijnsel van de Verlichting, die immers geneigd was in de heersende godsdienst ‘duisternis’ te zien. In een brief van Voltaire aan Frederik de Grote van 1775 vindt men deze mededeling: ‘Het is mij gebleken dat onze heilige christelijke godsdienst uitsluitend gefundeerd is op de antieke religie van Brahma.’ Elders maakt hij melding van de door sommige geleerden verkondigde opvatting dat Abraham - de naam zegt het al - een brahmaan was. Traditioneel werd geloofd dat de verschillende rassen in de | |
[pagina 72]
| |
eerste plaats door uiterlijke verschillen kunnen worden onderscheiden. Nieuw was het inzicht dat Indiërs en Iraniërs, die er toch tamelijk anders uitzien dan bijvoorbeeld IJslanders, op grond van taalverwantschap toch van hetzelfde oerras, de Ariërs, afstamden. En dat was een bevrijdende gedachte, omdat ‘Ariër’ als hoofdbetekenis had: iemand die vrij is van Semitische smetten. Nieuw was ook de wetenschappelijke samenvatting van twee superioriteiten waaraan men al eeuwenlang had geloofd, namelijk die van de blanken ten opzichte van de gekleurden en die van de niet-joden (‘gentiles’) ten opzichte van de joden. Het Arische ras was nu door de wetenschap erkend als het super-ras. Ook al bestond het volgens Gobineau niet meer ‘zuiver’, het was duidelijk dat de afstammelingen die superioriteit hadden geërfd. Protesten van taalgeleerden als Max Müller en Ernest Renan, die oorspronkelijk de Arische mythe juist hadden gepropageerd, maar die in een later stadium hadden ingezien dat taalwetenschap geen etnische verwantschap impliceert, hebben niet kunnen baten. Om de kool en de geit te sparen betoogde de vindingrijke Renan dat ‘rassen’ geen biologische eenheden zijn, maar linguïstische. Zijn begrip ‘taalras’ was, hoe bijzonder ook, onduidelijk, onbruikbaar en overbodig. De rassomanie die zich over de wereld verspreidde, was onstuitbaar (en is het nog steeds) omdat zij sterke argumenten leverde om zowel de joden in Europa als de gekleurde volken in andere werelddelen, op hun plaats te houden. Sterke argumenten tegen het beginsel van gelijke rechten, tegen de afschaffing van de slavernij, tegen de consequenties van de joden-emancipatie, tegen de dekolonisatie, achttiende-, negentiende- en twintigste-eeuwse moderniteiten, die alle belanghebbenden als pijnlijk en rampspoedig beleefden. Met ‘belanghebbenden’ bedoel ik natuurlijk in de eerste plaats de ‘psychologisch’ belanghebbenden, de mensen met | |
[pagina 73]
| |
aant.
Terloops gezegd: dat gevoel als beweeggrond van de rassomanie is voor mij onvergetelijk uitgebeeld in een televisie-reportage over de ‘apartheid’ in Zuid-Afrika, toen dat beginsel als heilig geloof nog door velen beleden werd. Op een strand dat gereserveerd was voor blanken, was een zwarte jongen verdwaald, die door een toegesnelde zonnebader met opgeheven arm werd uitgewezen. Natuurlijk deed het mij denken aan die andere apartheid, die werd uitgedrukt met bordjes ‘verboden voor joden’. Maar dat waren letters; men moest er bij denken. De hoogopgerichte Zuid-Afrikaan blijf ik zien als een beeld, als het toonbeeld van arrogantie en rassomanie. De zelfverheffing der belanghebbenden? Men kan mijns inziens niet ontkennen dat Nietzsche een van die belanghebbenden was, een van de grootste belanghebbenden, zowel op grond van het formaat van zijn schrijverschap als van het formaat van zijn belang: zijn ‘grootheidswaan’, zoals hij zelf die eigenschap in de eerder geciteerde brief aan Lou en Rée heeft genoemd, weliswaar als weergave van hun verwijten, maar toch ook zonder tegenspraak van zijn kant. Nietzsche's geloof aan de Arische mythe komt al tevoorschijn in zijn eerste boek (over de geboorte van de tragedie), waarin hij Prometheus, die het vuur van de hemel stal, een Arische held noemt en de desbetreffende mythe het oorspronkelijk bezit van de totale Arische volkengroep, een bewijs ook voor het Arische talent voor het diepzinnig-tragische, terwijl de zondeval-mythe voor de Semieten een overeenkomstige kenmerkende betekenis zou hebben. Beide mythen betreffen overtredingen van goddelijke geboden, maar de Arische overtreding had een waardigheid, zegt hij, die scherp afsteekt tegen de Semitische zondeval-mythe, waarin nieuwsgierigheid, leugenachtige voorspiegeling, verleidbaarheid, wellust, kortom een reeks vooral vrouwelijke hoe- | |
[pagina 74]
| |
danigheden als de oorsprong van het kwaad werd gezien. Zo is, vervolgt hij, de beschouwelijke Ariër niet geneigd het onheil in het wezen der dingen spitsvondig te verdoezelen (‘wegzudeutlen’). (Men hoeft niet te vragen wie die neiging volgens hem dan wel heeft.) Daarom wordt door de Ariërs de misdaad als man, door de Semieten de zonde als vrouw begrepen, zoals de oermisdaad door de man en de oerzonde door de vrouw wordt begaan. Om van dit schrille contrast tussen Ariërs en Semieten overtuigd te worden, moet men wel beginnen met vrouwen minderwaardig te vinden - wat Nietzsche altijd gedaan heeft - om vervolgens op grond van als typisch vrouwelijk beschouwde eigenschappen de ‘oerzonde’ aan de paradijselijke Eva toe te schrijven. Maar is zij de hoofdschuldige? Volgens Genesis wordt Eva weliswaar als verleidster gestraft, maar de eigenlijke zonde, die de verdrijving uit het paradijs en de vervloeking van de aardbodem ten gevolge had, werd aan Adam toegeschreven. Zij had de verboden vrucht gegeten, op advies van de slang, om verstandig te worden, maar hij om als God zelf te zijn, kennende goed en kwaad. Daarom was zijn zonde de ‘hubris’, de grootste misdaad, waarover Arische, Semitische en andere mythen eenstemmig zijn. Nietzsche's geforceerde tegenstelling tussen Arisch=mannelijk en Semitisch=vrouwelijk, is bovendien wonderlijk, als men aan de figuur van Pandora denkt, die tot de mythe van Prometheus behoort en door de traditie vaak als ‘de Griekse Eva’ is beschouwd. Zij immers is het werktuig waarmee de goden alle kwaad, alle kwalen over de mensheid hebben uitgestort. Het is een vaste gewoonte van Nietzsche om op zo'n manier te generaliseren dat volken of rassen het etiket van een bepaalde hoedanigheid of sekse opgeplakt krijgen. Sommige volken zijn Arisch, aristocratisch en mannelijk, andere Semitisch, onderdanig, decadent en vrouwelijk. | |
[pagina 75]
| |
In Jenseits von Gut und Böse wordt de tegenstelling tussen mannelijke en vrouwelijke volken ook aan de orde gesteld, maar de rolverdeling is daar een andere. Sommige volken, zegt hij in dat boek, is het vrouwenprobleem van de zwangerschap ten deel gevallen en daarmee de geheime taak van vormgeven, tot rijping brengen en voltooien. Als voorbeelden van zulke vrouwelijke volken noemt hij dan de Grieken en de Fransen. Andere volken daarentegen moeten bevruchten en de oorzaak worden van nieuwe ordeningen. Als voorbeelden van die mannelijke volken noemt hij de joden, de Romeinen en misschien, in alle bescheidenheid gevraagd, voegt hij eraan toe, de Duitsers? Aan dit stuivertje wisselen van de mannelijke joden die vrouwelijke Semieten geweest waren en van vrouwelijke Grieken die eens de mannelijke Ariërs vertegenwoordigd hadden, kan men zien dat er soms een tweede Nietzsche aan het woord is, die het met de mening van de eerste niet eens is, maar dat beide Nietzsche's aan de gewoonte van het stoutmoedig generaliseren verkleefd waren. Men kan aan die gewoonte om volken en rassen seksueel te classificeren de conclusie verbinden dat Nietzsche's belang bij zelfverheffing een seksuele component had, geheel of ten dele voortkwam uit seksuele onzekerheid. Wat ik meen dat de gevoelsbasis van zijn filosofie is, zijn fobie voor onreinheid, zijn aanrakingsangst, zijn vrouwenverachting, wijst ook in die richting. Ik teken hierbij aan, dat ik bij mijn veronderstelling over de samenhang van Nietzsche's voelen en denken er niet van uitga, dat hij in dat opzicht een uitzondering is. Ik meen dat men gewoonlijk, als men de ondergrond van het racisme omspit, op seksuele onzekerheid stuit. Al hoeft die onzekerheid - zeg ik er maar voor alle zekerheid bij - helemaal niet tot racisme te leiden. Nietzsche is weliswaar uitzonderlijk, maar begrip voor zijn | |
[pagina 76]
| |
uitzonderlijk geval kan toch het inzicht in het algemene verschijnsel bevorderen. Afwijkingen zijn soms geschikter, vooral als zij beter bekend zijn, dan regelmatigheden, om regels zichtbaar te maken. De verachting van een ras, een stand, een mensengroep, die men met deze mentaliteit, werkelijk of imaginair, ‘eronder’ heeft, biedt immers ook seksuele voordelen. Als het om slavernij gaat, verzekert men zich met het bezit van wezens (geen echte mensen) die bevelen gehoorzamen, niet alleen van de exclusieve beschikking over arbeidskrachten, maar ook over prostituees. Het aanrakingsverbod dat tegenover minderen geldt, creëert een extra bekoring voor het overtreden ervan. Gevaarlijk leven! Spelen met het onreine! Men behoeft zich daarbij niet te schamen, want de ander is niemand. Die ander heeft geen normen, stelt geen eisen: mijns inziens is dát een van de attracties van het heersen. Bestaat die ander alleen in de verbeelding, in de droom, dan is de aangeraakte ‘niemand’ tevens onaangeraakt gebleven en het gevaarlijke leven per slot van rekening ongevaarlijk. Wat nu precies die seksuele onzekerheid van Nietzsche was, weet ik niet. Vrouwenangst, impotentie, homoseksualiteit, onreinheidsfobie: er zijn geen gegevens voor een duidelijke diagnose. Velen, ook uit zijn naaste omgeving, schreven zijn geestelijke ondergang toe aan de gevolgen van een in zijn studententijd opgelopen syfilis, maar de mogelijkheid van zo'n infectie wordt door zijn jeugdvriend Paul Deussen pertinent ontkend. In zijn Erinnerungen an Friedrich Nietzsche (1901) stelt hij vast: hij heeft nooit een vrouw aangeraakt. (Hij zegt het in het Latijn: ‘mulierem nunquam attigit’.) Tussen haakjes, dubbele haakjes zelfs: ik kan niet nalaten dit te associëren met mijn herinnering dat ik als schooljongen het Satyricon van Petronius las in verschillende oude vertalingen, waarbij ik soms op interessante passages stuitte die de vertaler | |
[pagina 77]
| |
aant.
Het imaginaire volk der Ariërs en het begrip ‘Arisch’, meestal verbonden met ‘voornaam’, mannelijk, blond en agressief, zijn voor Nietzsche de symbool-functie van positiviteit blijven vervullen. Ik heb al gewezen op zijn opvatting dat in Italië het blondharige Arische veroveraarsras de zwartharige ‘voor-Ariërs’ had onderworpen. Voor de Romeinen gold daarom ook de zwartheid, meent hij, als kenmerk van ‘de gewone man’. Ter ondersteuning daarvan voert hij aan, dat het Latijnse ‘malus’ (slecht) met het Griekse ‘melas’ (zwart) verwant zou zijn. Een dergelijk verband denkt hij gevonden te hebben in het Gallische woorddeel ‘fin’ dat in namen ‘adel’ zou kenmerken, maar oorspronkelijk ‘blondkop’ heeft betekend en ten slotte ‘goed’, ‘edel’, ‘rein’. De Kelten, verzekert hij, waren een volkomen blond ras. Verder veronderstelt hij dat de overwonnen donkerharigen, de mensen met de korte schedels, opnieuw de overhand gekregen hebben, wat ook zou blijken uit de moderne democratie, het nog moderner anarchisme en het streven naar de primitiefste maatschappelijke vorm, de ‘commune’. Dit streven hebben alle socialisten in | |
[pagina 78]
| |
aant.
Het Arische ‘blonde beest’, dat in alle ‘Herren-Rassen’ voorkomt, is altijd de positieve pool van zijn waardering. In de negatieve pool is hij minder constant. Natuurlijk staan de Semieten tegenover de Ariërs, de plebejers tegenover de patriciërs, de slaven tegenover de meesters, vrouwelijke tegenover mannelijke personen, zieken en decadenten tegenover gezonden. Maar hij is wisselend en onzeker in de keuze en de samenvoeging van zijn negatieven. Het lijkt alsof het voor hem primair is dat er gehaat en veracht wordt, maar wie er op het beklaagden-bankje wordt gezet, is afhankelijk van het incidentele betoog. Altijd wordt aan de negatieven, die per definitie de lageren zijn, haat en wraakzucht, die hij soms ‘ressentiment’ noemt, toegeschreven. Dat ressentiment wordt dan weer vaak als ‘creatief’ geëerd, zodat de beklaagden worden veroordeeld met verzachtende omstandigheden. Bijzonder gecompliceerd en wisselvallig is Nietzsche's beoordeling van de joden. In zijn eerste periode, onder invloed van heersende opvattingen en niet in het minst van zijn grote mannen Schopenhauer en Wagner, is hij een adept, een meeloper van de antisemieten. Tegenover de plus-waarde van de mannelijke Ariërs stelt hij de minus-waarde van de vrouwelijke Semieten, maar vooral in zijn brieven aan Wagner geeft hij blijk van een anti-joodse gezindheid die de Meester welgevallig moet zijn geweest. Na zijn breuk met ‘Bayreuth’ is Nietzsche ook in dit opzicht tot andere gedachten gekomen. Hij stelt zich in Menschliches, Allzumenschliches op het standpunt van de ‘goede Europeaan’, die meewerkt aan de samensmelting der naties. De natuurlijke - en wenselijke - gang van zaken is volgens hem de verzachtingen opheffing van de nationale tegenstellingen, een langza- | |
[pagina 79]
| |
aant.
Het probleem van de situatie der joden nu ziet hij als een gevolg van dat nationalisme, in zoverre als overal de energie en hogere intelligentie van de joden, opgehoopt van geslacht tot geslacht, in een lange ‘lijdensschool’ in een mate die haat en nijd verwekt, tot overwicht moest komen, zodat in bijna alle huidige naties de literaire onhebbelijkheid de overhand neemt om de joden als zondebokken van alle mogelijke openbare en innerlijke gebreken naar de slachtbank te voeren. Zodra het niet meer gaat om het in stand houden van de naties, maar om het voortbrengen van een zo krachtig mogelijk Europees meng-ras, zegt hij, is de jood als ingrediënt even bruikbaar en gewenst als welke andere nationale rest dan ook. Ik vertaal deze passage vrijwel letterlijk, omdat zij overduidelijk zijn polemische positie tegenover het in die tijd toenemende antisemitisme laat zien. Ik teken er alleen bij aan dat zijn geloof aan de door het joodse lijden opgehoopte energie en hogere intelligentie mijns inziens op een perspectivische vergissing berust, eigenlijk een paranoïde verzinsel is, dat juist door de antisemieten als argument voor de gevaarlijkheid van de joodse ‘overheersing’ werd gebruikt en tevens door vele joden als compliment beschouwd en beaamd. Ik citeer verder uit deze passage, die men als de sleutel-passage kan beschouwen van Nietzsche's politieke standpunt ten opzichte van joden en antisemieten in zijn ‘humanistische’ periode (1876-1882): ‘Onaangename, zelfs gevaarlijke eigenschappen heeft iedere natie, ieder mens: het is wreed om te verlangen dat de jood een uitzondering zou moeten zijn. Die eigenschappen kunnen bij hem zelfs in bijzondere mate gevaarlijk en afschrikwekkend zijn; misschien is de jeugdige beurs-jood de weerzinwekkendste uitvinding van het hele mensengeslacht.’ (Ik stel hierbij alleen deze vraag: is hij even zijn eigen beginsel vergeten dat | |
[pagina 80]
| |
aant.
Ter verdediging van de joden merkt hij dan nog op, dat zij ‘niet zonder ons aller schuld’ de smartelijkste geschiedenis van alle volkeren gehad hebben en dat men aan hen de edelste mens (Christus), de reinste wijze (Spinoza), het machtigste boek en de indrukwekkendste zedenwet van de wereld te danken heeft. ‘Bovendien: in de donkerste tijden van de Middeleeuwen, toen de Aziatische wolkenlaag zich zwaar over Europa gelegd had, waren het joodse vrijdenkers, geleerden en artsen die onder de moeilijkste omstandigheden de banier van de Verlichting en de geestelijke onafhankelijkheid hooghielden en Europa tegen Azië verdedigden; (...) Als het christendom alles gedaan heeft om het westen te veroostersen, dan heeft het jodendom in belangrijke mate meegeholpen, het altijd weer te verwestersen: wat in zekere zin betekent Europa's taak en geschiedenis tot een voortzetting van de Griekse te maken.’ In deze verklaring polemiseert Nietzsche niet alleen tegen de antisemieten, maar ook tegen zijn vroegere en, waarschijnlijk zonder het te beseffen, zijn latere zelf. In Die fröhliche Wissenschaft kan men een begin van een kentering in zijn verdediging van de joden opmerken. Hij zegt daar dat zij op grond van hun verleden, het minst eraan gewend zijn geloofd te worden. Daarom zouden joodse geleerden zo hechten aan de logica, dat wil zeggen aan het afdwingen van instemming met argumenten, zelfs daar waar rassen- en klassen-tegenzin tegen hen bestaat, waar men ze ongaarne geloof schenkt. ‘Niets is namelijk democratischer dan de logica: zij kent geen aanzien des persoons en houdt ook de kromme neuzen voor recht.’ ‘Kentering’ niet zozeer om het grapje over die neuzen (dat men hem vergeeft), maar omdat voor hem de woorden ‘logica’ en ‘democratie’ meer dan één betekenis hebben. Ook in dit - op zijn eind lopende - ‘humanistische’ stadium is ‘logica’ nog | |
[pagina 81]
| |
aant.
Karakteristiek is, dat hij op deze enigszins dubbelzinnige bewering een passage tussen haakjes laat volgen, die men als een rechtzetting zou kunnen opvatten. De passage begint met ‘Nebenbei bemerkt’ en ook dat is karakteristiek. Als de ‘andere Nietzsche’ interrumpeert, begint hij vaak met ‘in het voorbijgaan’ of ‘terloops’. Wat wordt hier ‘nebenbei bemerkt’? Dat Europa juist ten opzichte van het gebruik van de logica en van zuidelijker denkgewoonten de joden niet weinig dank schuldig is; in de eerste plaats de Duitsers, een beklagenswaardig onredelijk ras, dat men ook vandaag nog steeds nuchter denken moet leren. Overal waar joden invloed hebben gekregen, hebben zij de anderen preciezer leren scheiden, scherper leren concluderen, helderder en zuiverder leren schrijven: hun taak was het altijd een volk tot rede te brengen. Ook in Jenseits von Gut und Böse gaat hij voort met zijn positie tegenover de joden te bepalen. Hij stelt vast dat Europa de joden veel te danken heeft, goeds en slechts en vooral wat het beste en het slechtste gemeen hebben, namelijk de grote stijl in de moraal. Hij is hier in de ban van de ondergangsgedachte en wijst op het aandeel van de joden in het verleidelijk kleurenspel, dat de avondhemel van de Europese cultuur in gloed zet. ‘Wij artiesten onder de toeschouwers en filosofen zijn de joden daarvoor - dankbaar.’ In een daarbij aansluitende paragraaf probeert hij tot een nauwkeuriger omschrijving te komen van zijn mening over joden en antisemitisme. Men moet het op de koop toenemen - aldus zijn uitgangspunt - wanneer een volk, dat aan de nationale zenuwkoorts en politieke eerzucht lijdt, wil lijden, allerlei geestesstoornissen ondergaat, kortom kleine aanvallen van domheid. De Duitsers | |
[pagina 82]
| |
aant.
Hierbij moet men mijns inziens opmerken dat Nietzsche in dit stuk tegen de antisemieten toch weer een van hun argumenten gebruikt, namelijk dat de joden door knapheid en slimheid een gevaar vormen. Uit dit uitvoerige betoog, dat ik niet in zijn geheel zal citeren, stip ik enkele punten aan: Hoe onvoorwaardelijk de afwijzing van de eigenlijke ‘Antisemiterei’ door de voorzichtigen en de politici ook mag zijn, zegt hij, daarmee richt zich deze voorzichtigheid en politiek niet bepaald tegen het soort gevoel zelf, maar slechts tegen de gevaarlijke mateloosheid ervan, in het bijzonder tegen de smakeloze en schandalige uitdrukking van dit mateloze gevoel. Hij is het wel met de antisemieten eens, dat Duitsland rijkelijk genoeg joden heeft, dat de Duitse maag, het Duitse bloed, moeite heeft en nog lang zal hebben om met deze hoeveelheid joden klaar te komen, wat de Italianen, de Fransen en de Engelsen door hun sterkere spijsvertering wel gelukt is. Het instinct van een volk, welks aard nog zwak en onbestemd is, zodat het gemakkelijk door een sterker ras kan worden uitgewist, zegt duidelijk: ‘geen nieuwe joden meer toelaten! En in het bijzonder naar het oosten (ook naar Oostenrijk) de hekken sluiten.’ Naar dit algemene instinct moet men, vindt hij, luisteren en handelen. Als men in aanmerking neemt (aldus mijn commentaar) dat het aantal joden in Duitsland in die tijd tussen één en anderhalf | |
[pagina 83]
| |
aant.
Naar zijn mening zijn de joden ‘zonder enige twijfel het sterkste, taaiste en reinste ras dat nu in Europa leeft’. Het staat vast, beweert hij, dat de joden, als zij het zouden willen of als zij ertoe gedwongen worden, ‘zoals de antisemieten schijnen te willen’, nu al het overwicht, ja zelfs letterlijk de heerschappij over Europa zouden kunnen hebben. Het staat evenzeer vast, voegt hij eraan toe, dat zij daarmee niet bezig zijn en daarvoor geen plannen maken. Inderdaad, men kan zeggen dat zij daar nooit mee bezig zijn geweest. De gedachte dat zij het ooit gekund zouden hebben, lijkt mij een van die paranoïde absurditeiten, die de ‘anti-joodse domheid’ kenmerken. ‘Voorlopig’ (dat houdt de mogelijkheid voor de toekomst nog open) ‘willen zij veeleer, zelfs met enige opdringerigheid, in Europa, door Europa in- en opgezogen worden; zij dorsten ernaar, eindelijk ergens vast, rechtmatig, geacht te zijn en aan het nomadenleven, de wandelende jood [dem ewigen Jude] paal en perk te stellen.’ Hij vindt dat men deze neiging en drang (‘die misschien op zichzelf al een verzachting van de joodse instincten uitdrukt’) aandacht moet geven en voorzichtig en selectief tegemoetkomen: ‘waartoe het misschien nuttig en billijk zou zijn de antisemitische schreeuwlelijken het land uit te zetten.’ Samenvattend: Nietzsche's houding tegenover de joden was in hoofdzaak welwillend, maar toch niet vrij van zijn voormalig lijden aan de geestesstoornis die juist toen in een veel heviger vorm bezig was een Europese epidemie te worden. |
|