Een kern van waarheid
(2000)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Het magische woord‘Waarom zo uitvoerig, waarom zo langdradig?’ vroeg de naald. ‘Omdat ik van binnen zo lang ben en vol met knopen zit’, antwoordde het kluwen. In zijn boek Bilanz der deutschen Judenheit (1934) heeft Arnold Zweig als weerlegging van de nazi-stelling dat de joden minderwaardige parasieten zijn, een opsomming gegeven van hun respectabele culturele prestaties in Duitsland. Tactisch was dat niet zo'n verstandige daad, omdat de antisemieten tegen de joden nu eenmaal niet alleen het argument plegen te gebruiken dat zij een minderwaardig ras zijn, maar ook dat zij overal naar voren dringen en op allerlei terreinen een heersende rol spelen. Steevast is de reactie op zo'n lijst van prominenten: wij wisten wel dat je overal in leidende posities joden aantreft, maar dat het zó erg was, hebben wij niet kunnen weten. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij andere geminachte of gevreesde volksgroepen, bij zwarten, communisten, mohammedanen, Mexicanen, homoseksuelen. Telkens als er iemand zo naïef is om een inventaris te publiceren van prominente personen die tot zijn groep behoren, komt de tegenzet: we dachten het al, maar dat het zó erg was... In zijn bespreking van het boek van Zweig (het artikel ‘Rassen’ dat eerder aan de orde was) komt Ter Braak, na de nazi's die naar zijn mening met hun rassentheorie alleen maar hun eigen superioriteit willen bewijzen, weggehoond te hebben, met hetzelfde stereotiepe argument: ‘Het is inderdaad verbijsterend,’ schrijft hij, ‘dat een volk als het Duitse in de culturele bovenlaag zo doortrokken is geweest’ (‘geweest’, want Hitler heeft er al gauw een eind aan gemaakt) ‘van het joodse ele- | |
[pagina 143]
| |
ment; als men soms denkt te weten, hoeveel joden er waren onder de Duitse schrijvers, wetenschapsmensen, toneelspelers, regisseurs, juristen, journalisten etc. etc. dan moet men het boek van Zweig eens ter hand nemen om tot de conclusie te kunnen komen, dat men altijd nog te laag had geschat.’ Kenmerkend voor de manier waarop Ter Braak zijn ideeën over die verbijsterende hoeveelheid joodse cultuurdragers verkondigt, is de volgende zin: ‘Op zichzelf reeds is dat verschijnsel zó buitengewoon belangwekkend, dat men er aanleiding in zou kunnen vinden tot een vloed van bespiegelingen over de verhouding tussen intelligentie en ras.’ Opmerkelijk is ook een andere redenering in hetzelfde artikel. Volgens Zweig hebben de joden steeds weer de hun in de weg gelegde enorme moeilijkheden overwonnen, ‘omdat de economische, de culturele, in het algemeen de menselijke redelijkheid op hun zijde was, omdat de ontwikkeling der mensheid in haar horizontale cultuurlaag er toe leidt, dat het weerbarstig vlees der affecten en stamdriften wordt ingetoomd en van zijn barbaarse neigingen ontdaan’. Ter Braak merkt daarbij op: ‘Dit pleidooi van Zweig voor de culturele roeping van het joodse ras, hoeveel juiste aspecten het ook moge bevatten, kan mij maar half bevredigen.’ Het valt op dat Ter Braak Zweig de woorden ‘roeping’ en ‘ras’ in de mond legt die hij niet gebruikt heeft. Het valt ook op dat dit commentaar een duidelijk voorbeeld biedt van dat bijzonder soort dubbel boekhouden dat hij vaak beoefent, maar speciaal als hij zich met joden en met het zijns inziens ‘buitengewoon belangwekkende’ jodenprobleem bezighoudt. Hij erkent vele juiste aspecten in Zweig's pleidooi; dat doet blijkbaar zijn ene helft, maar de andere helft maakt bezwaar. Resultaat is: zijn halve bevrediging. Half, omdat, zegt hij, het rassenprobleem (hij cursiveert ‘probleem’ om duidelijk te maken, dat hij het over het echte, het wetenschappelijke, en niet over het ‘zogenaamde’ probleem | |
[pagina 144]
| |
heeft) niet alleen door de nationaal-socialistische theoretici is vervormd, maar ook door ‘de joodse tegenbetogers’. Hoewel, voegt hij er, als compromis tussen zijn bevredigde en onbevredigde helft, aan toe: door laatstgenoemden ‘in mindere mate’. Om toe te lichten wat hij met de ‘vervorming’ van zijn probleem door de ‘tegenbetogers’ bedoelt, citeer ik de hierop volgende passage volledig: ‘Het behoeft evenwel geen argumenten, dat een schrijver als Zweig, doorkneed in de psychoanalyse, een echt kind van de “horizontale” cultuurlaag, gemakkelijk spel heeft tegenover de kinderlijke cultuurspeculanten in het Derde Rijk; maar daarmee is dan ook nog heel weinig gezegd! Ook Zweig is, hoe objectief hij zich moge documenteren, beïnvloed door de leuzen, die zich achter het rassenvraagstuk schuil houden; zijn apologie voor de joden vereenzelvigt hij zonder meer met een apologie voor de humaniteit, de beschaving en de gerechtigheid, en het komt niet in hem op zich af te vragen in hoeverre ook die waarden aan kritiek moeten worden onderworpen.’ Ik zal niet op iedere slak zout leggen, hoewel dit een passage is waarin een kolonie van zoutvragende slakken huist. Dat Zweig gemakkelijk spel zou hebben door zijn doorkneedheid in de psychoanalyse, laat ik zonder commentaar. Ten dele wordt het trouwens door Ter Braak zelf al gegeven: ‘daarmee is dan ook heel weinig gezegd!’ Ik stel wel vast dat de kwalificatie van Zweig als ‘kind van de horizontale cultuurlaag’ een merkwaardige draai geeft aan die door Zweig zelf gebruikte uitdrukking. Hij duidt er dat deel van de cultuur mee aan dat niet beperkt wordt door landsgrenzen en dat niet bepaald wordt door afstamming, omdat hij ervan uitgaat dat alle mensen deel hebben aan dat cultuursegment, zoals zij ook deel hebben aan andere. Ter Braak gebruikt het begrip om er juist een bepaalde afstamming mee te suggereren, waaraan dan dat kenmerk ‘horizontaliteit’ verbonden zou zijn. Hij zegt het meer dan eens, | |
[pagina 145]
| |
aant.
Het zou duidelijker zijn als Ter Braak had uitgelegd waarom zo'n omschrijving nodig is voor die apologie. En vooral zich had afgevraagd of zo'n omschrijving eigenlijk wel mogelijk is, zelfs iets minder dan ‘vlijmscherp’. Huizinga heeft al opgemerkt dat wij het woord ‘cultuur’ gebruiken ‘alsof wij het eens zijn over de inhoud van dat begrip, maar dat is louter zelfbedrog.’ Om terug te keren tot de geciteerde passage (die met de slakken): merkwaardig is de bewering dat Zweig beïnvloed is door leuzen, die zich achter het rassenvraagstuk zouden schuil houden, waarmee Ter Braak humaniteit, beschaving en gerechtigheid blijkt te bedoelen. Zijn dat ‘leuzen’? Het zijn namen van begrippen of waarden, die als leuzen gebruikt kunnen worden, maar die daarom nog geen leuzen zijn. Het spreekt vanzelf dat Zweig door die waarden ‘beïnvloed’ is. Hij gaat er zelfs vanuit. Hij vereenzelvigt zijn apologie voor de joden niet, zoals Ter Braak beweert, met een apologie voor die waarden. Natuurlijk berust zijn apologie van de joden op de aanvaarding van de geldigheid ervan. Hij - en hij niet alleen - is ervan doordrongen dat die waarden geen apologie nodig hebben. Als Ter Braak zegt dat het niet in Zweig opkomt zich af te | |
[pagina 146]
| |
vragen in hoeverre ook die waarden (en niet alleen die van de nazi's) aan kritiek moeten worden onderworpen, dan kan men antwoorden: natuurlijk komt dat niet in hem op. In de eerste plaats omdat het niet nodig is om humaniteit, beschaving en gerechtigheid aan kritiek te onderwerpen en in de tweede plaats omdat het niet kan. De gedachte laat hem niet los, dat als men de nationaal-socialistische theoretici kritiseert, men ook (billijkheidshalve?) de waarden waarop de ‘joodse tegenbetogers’ zich beroepen, aan kritiek moet onderwerpen. Alsof men de argumenten van mishandelaars niet zou mogen verwerpen (want ‘kritiseren’ is daar natuurlijk ook niet mogelijk), zonder de argumenten van slachtoffers te kritiseren. Ter Braak erkent dat Zweig's methode in vele opzichten opheldering brengt - en daarmee bedoelt hij dat deze schrijver ‘(met een betrekkelijk recht natuurlijk)’ de hele nationaal-socialistische beweging als een neurose beschouwt. (Het tussenzinnetje ‘met een betrekkelijk recht natuurlijk’, een schoolvoorbeeld uit de techniek van het dubbele boekhouden, kan iedereen worden aanbevolen die in weinig woorden ja en nee wil zeggen.) Met had kunnen verwachten dat die instemming met een bewering van Zweig door een nog wat zwaardere tegenspraak zou worden gevolgd. Dat gebeurt dan ook, al is het grotendeels een herhaling van wat al eerder gezegd is: ‘Maar het feit doet zich voor, dat de kritiek van de psychoanalytisch georiënteerde Zweig, die zich zo vindingrijk betoont tegenover de waanideeën van Hitler c.s., als bij toverslag verdwijnt, zodra het gaat om de humaniteit, de gerechtigheid en andere schone woorden, die Zweig's eigen cultuurideaal moeten vertolken. Het zou toch op zijn minst wenselijk genoemd mogen worden ook hier de kritische maatstaf aan te leggen!’ Ik zal niet herhalen dat deze redenering mij niet overtuigt. Ik signaleer alleen dat de ‘leuzen’ uit de vorige passage nu ver- | |
[pagina 147]
| |
aant.
Misschien heeft Ter Braak, kan men denken, zich wat slordig uitgedrukt en wilde hij door ‘humaniteit’, ‘beschaving’ en ‘gerechtigheid’ ‘leuzen’ of ‘schone woorden’ te noemen, erop wijzen dat die idealen schril afsteken bij de barbaarsheid, de wanbeschaving en het onrecht, die de maatschappelijke werkelijkheid beheersen. Misschien moet men zo welwillend zijn om te denken dat hij zich vergist heeft. Hij had immers - en bedoelde dat ook - bij het tegenover elkaar stellen van ideaal en werkelijkheid, niet het ideaal, maar de werkelijkheid aan kritiek moeten onderwerpen; in het besef ook dat die kritiek moeilijk van iets anders zou kunnen uitgaan dan van die waarden, die hij zo denigrerend ‘leuzen’ genoemd had. Zijn vergissing zou dan het gevolg kunnen zijn van zijn standpunt, dat ethische beginselen, welke dan ook, aan kritiek moeten worden onderworpen. Maar men moet toch ook vaststellen - en dat spreekt de veronderstelling tegen dat hij zich onduidelijk zou hebben uitgedrukt - dat hij, als hij zelf, in de politieke situatie van zijn tijd, partij kiest, mét het tegenover Zweig geuite verwijt, dat voorschrift volkomen vergeten is. Afgedaald van het hoge standpunt dat hem in staat stelde neer te zien op de ‘humanistische en anti-humanistische leuzen, die elkaar verketteren’, mengt hij zich, een paar jaar later, met deze woorden in het strijdgewoel: ‘De corrupte marktventers van het fascisme prijzen een nieuwe mens aan, gemakshalve bestemd voor het ganse volk: een geüniformeerd kuddedier, voorzien van wat aangeleerde principes uit de afval der negentiende-eeuwse wetenschap (Chamberlain en Gobineau) (...) tegenover hem identificeren wij ons met positivisten, rationalisten en wetenschappelijke properheid; want waarom zouden wij irrationele krampen, | |
[pagina 148]
| |
excerpten uit de encyclopedie en toneelspelershumbug anders beoordelen dan als wat zij waard zijn: als krampen, excerpten en humbug?’ Men kan dan zien dat hij even apodictisch als hij de ideeën van de ‘corrupte marktventers’ verwerpt, die van hun tegenstanders omhelst, zonder zich om kritiek op culturele waarden te bekommeren. Zou hij begrepen hebben dat het kritiseren van waarden (die men niet per se ‘leuzen’ hoeft te noemen) niet nodig is en zelfs niet mogelijk? Dat zij voor sommigen gelden als goddelijke geboden en verboden en voor anderen vanzelf spreken, ‘self-evident’ zijn, zoals de Amerikaanse Declaration of Independance van 1776 over de daarin geproclameerde rechten en vrijheden zegt. Ook de Franse Verklaring van de rechten van de mens en de burger (1789) motiveert de daarin genoemde rechten niet. Bij de voorbereiding van de tekst van deze beginselen had Lafayette dan ook in de Nationale Vergadering gepreciseerd, dat de Verklaring moest zeggen ‘wat iedereen weet en iedereen voelt’. Ter Braak vindt evenwel dat Zweig's pleidooi eenzijdig is (een kenmerk overigens van alle pleidooien), omdat hij heeft nagelaten ‘een vlijmscherpe omschrijving’ te geven van wat culturele waarden zijn en vooral omdat hij de waarden waarop zijn pleidooi berust, niet aan kritiek heeft onderworpen. ‘De reden van dit eenzijdige doorslaan van de “balans”’, aldus zijn verklaring, ‘is echter tamelijk duidelijk: de joden vertegenwoordigen voor Zweig de cultuur; stelt men de cultuur problematisch, dan worden... ook de joden problematisch! Daarom waagt Zweig zich niet aan een kritiek van de Europese cultuur; (...)’. Zonder blikken of blozen - vermoed ik, maar het is denkbaar dat hij bij het opschrijven van deze zinnen toch wel een beetje geblikt en gebloosd heeft - rijgt Ter Braak in deze redenering de ene ongerijmdheid aan de andere. Eenzijdig doorslaan van de balans, omdat Zweig wel de | |
[pagina 149]
| |
nazi-ideeën probeert te verklaren, maar geen kritiek levert op de humanistische ideeën? Ik heb al gesteld dat die omschrijving en kritiek niet nodig en niet mogelijk zijn, zoals Ter Braak zelf trouwens door de bewoordingen van zijn eigen partijkeuze duidelijk demonstreert. Daar komt nog bij, dat Zweig's ‘balans’ een vergelijking van positieve en negatieve joodse prestaties beoogt en helemaal niet de afweging tegen elkaar van humanistische en anti-humanistische waarden, die Ter Braak voor deze gelegenheid ervan maakt. Wat betreft de bewering dat Zweig in de geciteerde passage gezegd zou hebben dat de joden ‘de cultuur’ vertegenwoordigen, dient men zich te herinneren dat Zweig gesteld had, dat de joden in Duitsland (sinds de machtsovername van de nazi's) de Europese geest representeren, wat beoordeeld naar inhoud en strekking, bepaald niet hetzelfde is. Dan komt de al geciteerde clou van dit betoog, door Ter Braak, zoals zijn gewoonte is, met behulp van gedachtepuntjes en een uitroepteken als een verrassende vondst gepresenteerd: ‘stelt men de cultuur problematisch, dan worden... ook de joden problematisch!’ Men wrijft zich de ogen uit. Als de cultuur ‘problematisch’ wordt genoemd, worden dan alle tot die cultuur behorende personen ‘problematisch’? Dus behalve de joden, ook de katholieken en de protestanten? Of is dat problematische lot alleen weggelegd voor de joden, omdat zij in het bijzonder ‘de cultuur’ zouden vertegenwoordigen? Wat is overigens ‘problematisch’? Betekent het dat er aan datgene waarvan het gezegd wordt ‘problemen’ verbonden zijn? Waarschijnlijk zou Ter Braak's gewoonte om praktische, persoonlijke problemen en theoretische, objectieve, niet te onderscheiden, een overeenkomstige verwarring kunnen stichten bij het gebruik van het bijvoeglijk naamwoord. Een andere moeilijkheid lijkt mij, dat er weinig of niets op deze wereld te bedenken valt, waaraan geen problemen kunnen | |
[pagina 150]
| |
worden verbonden. Het woord ‘problematisch’ krijgt dus pas betekenis als men eraan toevoegt: ten aanzien waarvan, met betrekking tot welke vraag. Toegepast op de joden, zou niemand in 1934, toen het artikel ‘Rassen’ geschreven is, maar ook daarvoor en daarna, op het idee kunnen komen dat er met hen geen problemen verbonden zouden zijn. Joden zijn ‘problematisch’, niet alleen omdat alles en iedereen met problemen verbonden is, maar ook in het bijzonder omdat zij door hun lot en positie, zowel bij de anderen als bij henzelf, talrijke problemen oproepen, gewoonlijk samengevat als ‘het jodenprobleem’. Speciaal Ter Braak bleef niet in gebreke de lezer herhaaldelijk op het ‘ongemeen belangwekkende’ van dat probleem te wijzen. Hieruit volgt dat hij met het ‘problematisch’ worden van de joden, dat aan het licht gekomen zou zijn, indien ook de cultuur door een kritische beschouwing ‘problematisch’ was gebleken, niet kan hebben gedoeld op hun sinds lang vaststaande verbondenheid met die problemen. En dat in het geheel niet is aangetoond dat Zweig zou hebben nagelaten de culturele waarden, waarop zijn pleidooi berust, aan kritiek te onderwerpen, om te voorkomen dat de joden ‘problematisch’ zouden worden, in de voor de hand liggende betekenis. Wat kan dan wel bedoeld zijn met dat ‘problematisch stellen’ van de cultuur, waardoor ook de joden ‘problematisch’ zouden worden? In het gewone spraakgebruik betekent ‘problematisch’ ongeveer hetzelfde als ‘onzeker’ of ‘twijfelachtig’. Het woord wordt ook gebruikt om aan te duiden dat het bestaan van datgene waarvan het gezegd wordt, onzeker is. Als Ter Braak in Politicus zonder partij de geschiedenis van zijn intelligentie, die intelligentie zelf en het intelligentie-begrip achtereenvolgens ‘problematisch’ noemt (of ‘stelt’, zoals hij het uitdrukt), dan wil hij daarmee waarschijnlijk zeggen dat het bestaan ervan voor hem niet bij voorbaat vaststaat. Maar na enige graden van intelligentie genoemd te hebben - ‘ik kan | |
[pagina 151]
| |
aant.
Een dergelijke, gemakkelijk op te heffen twijfel aan het bestaan kan hij met het problematisch stellen van cultuur en joden niet bedoeld hebben. Hier moet hij aan een nog andere betekenis van ‘problematisch’ gedacht hebben, namelijk ‘gebrekkig’, ‘ondeugdelijk’, ‘bedenkelijk’. Als de cultuur gebreken heeft (die Zweig verzuimd heeft te analyseren), dan hebben de joden ook gebreken (die Zweig liever niet noemt). De even onbepaalde, maar suggestieve term ‘bedenkelijk’ wordt voor een soortgelijk doel gebruikt als ‘problematisch’. Zweig's ‘panorama van de joodse invloed op het Duitse geestesleven (gaat) tegen zijn eigen bedoeling in bedenkelijk veel op een “uitverkoop van heiligen” lijken’. En in dezelfde alinea: zijn ‘opeenstapeling van “grote geesten” (gaat) een bedenkelijke monotonie vertonen.’ Men kan daarbij nog aantekenen dat die ‘bedenkelijke monotonie’ nauwelijks doorbroken wordt doordat ‘de Barmats en de Sklareks’ (de namen van twee in die tijd beruchte zwendelaars van joodse afkomst) ‘hoewel zij eerlijkheidshalve genoemd worden, maar een alleronnozelst klein rolletje in deze revue der Duitse joden (spelen)’. Zou Ter Braak, vraag ik mij af, misschien iets meer dan half bevredigd zijn geweest, als Zweig een uitvoerig hoofdstuk had gewijd aan deze heren en hun zwendelpraktijken, eerlijkheidshalve natuurlijk met de toevoeging dat daarmee niet gezegd is dat alle niet-joden goudeerlijk zijn? Bedenkelijk, gebrekkig, ondeugdelijk: zoiets moet hij met dit ‘problematisch’ bedoeld hebben. Duidelijk komt dat tot uiting in het essay ‘De joodse geest en de literatuur’, dat hij vijf jaar later heeft geschreven voor de door H.J. Pos geredigeerde bundel studies Antisemitisme en jodendom, waarin het artikel | |
[pagina 152]
| |
aant.
Het is, zegt hij, een primitief gestelde vraag, waarop men slechts een primitief antwoord kan geven. Die overweging weerhoudt hem echter niet, de vraag te beantwoorden. Zijn uitgangspunt is het verschil tussen oorspronkelijkheid en imitatie of, anders gezegd (zegt hij), tussen de schrijver en de literaat. (Dit Duitse woord betekent o.a. zoiets als ‘scribent’ of ‘broodschrijver’.) Hij legt dan uit, zoals men verwachten zou, dat deze onderscheiding geen volstrekte scheiding is, dat in iedere schrijver wel iets van de literaat steekt en in de meeste literaten ook iets van de schrijver. Er wordt duidelijk gesuggereerd dat joodse schrijvers gewoonlijk geen ‘schrijvers’ zijn, maar ‘literaten’. Merkwaardig genoeg heeft deze uiteenzetting de functie van inleiding op de bespreking van drie uitzonderingen op de gestelde regel, voorbeelden van ‘een werkelijke assimilatie-emancipatie’: Julien Benda, Franz Kafka en Leo Sjestow. Daarmee is de vraag of de joden de literatuur in het algemeen bevoordeeld dan wel benadeeld hebben, uiteraard in het geheel niet beantwoord. De meegesleepte lezer beseft misschien niet hoe absurd die vraag trouwens is. Wie zou het in zijn hoofd halen, het probleem op te werpen of de katholieken in het algemeen de literatuur bevoordeeld dan wel benadeeld hebben? Het zou niet moeilijk zijn (en misschien heeft de een of andere antipapist het al gedaan) een reeks katholieke auteurs op te sommen die geen eerste-rangs schrijvers zijn, om vervolgen met vermaarde uitzonderingen te komen als Dante, Von- | |
[pagina 153]
| |
aant.
Ter Braak is van mening dat de mogelijkheden en gevaren der joodse assimilatie voor de cultuur van Europa niet van elkaar te scheiden zijn, evenmin als de schrijver en de literaat. Hij gaat van de stelling uit (die hij niet betwijfelt, die geen ogenblik voor hem ‘problematisch’ lijkt te zijn) dat auteurs zonder werkelijke assimilatie-emancipatie ten eerste ‘literaten’ zijn en dus geen ‘schrijvers’ en ten tweede de literatuur kunnen benadelen of zelfs een gevaar kunnen vormen voor de cultuur van Europa. Aan Guillaume Apollinaire, Joseph Conrad en de vele nauwelijks geassimileerde-geëmancipeerde Ierse schrijvers wordt door hem niet gedacht en ook komt het niet in hem op om tegen de ‘Indische jongen’ Du Perron als ‘literaat’ of als gevaar voor de Europese cultuur te waarschuwen. Misschien zijn de genoemden in zijn ogen wel geniale uitzonderingen. Wat zou ervan zijn hele redenering overblijven, kan men zich afvragen, als hij het grote aantal autochtone ‘literaten’ erin zou betrekken? Ergens ontvalt hem trouwens de verzuchting dat ‘de tweede en mindere rangs schrijvers van niet-joodse afkomst niet eens te tellen zijn’. In het essay van 1939 is het artikel ‘Rassen’, zoals ik vermeld heb, vrijwel ongewijzigd opgenomen. Toch zijn er enkele interessante veranderingen aangebracht. In 1934 had hij de namen ‘Ariërs’ en ‘Semieten’ als het zonderlinge brouwsel van de Duitse rassenpsychologen veroordeeld en verklaard dat de ‘wetenschappelijk’ vastgelegde eigenschappen der Semieten hem levendig herinnerden aan Lord Lister. Maar dat inzicht had hem niet belet die ‘uit de grond gestampte rassen’ (zoals hij ze noemde) zonder hun namen als realiteiten te blijven behandelen. Zo krijgt vijf jaar later het woord ‘ras’ zijn congé, maar | |
[pagina 154]
| |
gaat hij onbezorgd voort met over ‘joodse eigenschappen’ te spreken. In 1934 werd ‘ras’ nog zonder terughouding gebruikt, met eerbied zelfs: de term ‘rassenprobleem’ werd tot ‘erenaam’ uitgeroepen. In 1939 is ‘ras’ geschrapt, met een commentaar tussen haakjes: ‘ik zeg met opzet niet: ras-eigenschappen, aangezien men niet alleen de eigenschappen, maar ook “het” ras zelf gerust tot het rijk der mythenvorming kan rekenen, en het secundaire karakter dier eigenschappen duidelijk genoeg in het oog springt’. Hoe het mogelijk is ‘eigenschappen’ als mythe uit de realiteit te verbannen, terwijl hun secundaire karakter in het oog springt, wordt niet verklaard. Ook niet wat met dat secundaire karakter van eigenschappen bedoeld wordt. Evenmin wat het verschil is tussen joodse raseigenschappen en joodse eigenschappen. Arnold Zweig, in 1934 ‘een echte vertegenwoordiger van het joodse ras’ genoemd, wordt in 1939 bevorderd tot ‘een echte vertegenwoordiger van het joodse intellect’. Ik vraag mij af, wie er bedrogen wordt doordat hij de woorden tot mythen verklaart en de opvattingen handhaaft? Doordat zijn verbale evolutie alleen maar camouflage is van zijn antisemitische standvastigheid? Een andere wijziging in het artikel ‘Rassen’ is dat er in het latere essay nog wat royaler geprofiteerd wordt van de magische kwaliteiten van de term ‘problematisch’. In 1934 werd gezegd dat Zweig als echte vertegenwoordiger van het joodse ras in de culturele bovenlaag, zich met die bovenlaag volkomen had vereenzelvigd. Die situatie zou volgens Ter Braak de oorzaak zijn dat hem veel ontging dat aan die cultuurlaag oppervlakkig en uiterlijk is. Niettemin stelt Ter Braak vast, dat het de moeite waard zou zijn ‘na te gaan, in hoeverre de joden de uiterlijkheden der beschaving overbrengen, in hoeverre zij dus typische bemiddelaars zijn, bemiddelaars en geleidende draden der Europese cultuur’. (Die laatste opmerking, die met de eerste moeilijk te rijmen is - uiterlijkhe- | |
[pagina 155]
| |
den die de joden ontgaan worden wel door hen overgebracht, misschien zoals bijen onbewust stuifmeel overbrengen? - stamt regelrecht van Nietzsche, maar Ter Braak vermeldt niet dat Nietzsche met vooral lovende bedoelingen hetzelfde zegt van ‘de Duitsers’.) In 1939 handhaaft Ter Braak de bewering: ‘de joden vertegenwoordigen voor Zweig de cultuur; stelt men de cultuur problematisch, dan worden... ook de joden problematisch!’ (Het enige verschil is dat die uitspraak nu gespatieerd is afgedrukt en in het Verzameld werk cursief.) Men herinnert zich dat de redenering is, dat Zweig zich daarom niet zou wagen aan een kritiek van de Europese cultuur. De joden zouden van hem niet problematisch mogen worden. In 1939 is er nog een kleine wijziging: in plaats van ‘veel’ ontgaat Zweig nu ‘eigenlijk alles, wat aan die cultuurlaag oppervlakkig, uiterlijk of... problematisch is.’ Zweig laat na de culturele waarden van de Europese cultuur scherp te omschrijven, omdat hij wil voorkomen dat op grond van het problematische van zijn cultuurlaag, dat hem ontgaat, ook de joden problematisch zouden worden. Na dan met enige citaten de ambivalentie van Nietzsche in zijn verhouding tot het jodendom in de Europese cultuur te hebben geïllustreerd, bereikt Ter Braak de apotheose van zijn orakelkunst: ‘Ik draai nu de zin om, die ik hierboven naar aanleiding van Zweig opschreef: stelt men de joden problematisch, dan wordt ook de cultuur problematisch!’ Ik kan daarbij niet nalaten even te denken aan Drion's goochelaar met zijn hoge hoed: ‘ik draai hem nu om, hooggeeerd publiek, en tot uw verbazing zult u zien, dat waar niets inzat, ook niets uitkomt.’ |
|