Een kern van waarheid
(2000)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
ParadoxenIn Oscar Wilde's roman The Picture of Dorian Gray vindt men het thema van de gespleten persoonlijkheid in meer dan één vorm. In de eerste plaats is er de tegenstelling tussen beeld en werkelijkheid. Het geschilderde portret van de jonge, beeldschone Dorian vervult hem met jaloezie. Op het portret zal hij altijd mooi en jong blijven, terwijl hij in werkelijkheid oud en lelijk zal worden. Zijn vurige wens dat de rollen zullen worden omgekeerd, wordt dan vervuld, met een logica die alle sprookjes hun allegorische waarde geeft. Dorian veroudert niet en hoewel hij zich aan wandaden te buiten gaat, verschijnen de sporen van zijn slechtheid en schuldgevoel samen met de rimpels van de ouderdom alleen op het schilderij. In de tweede plaats kan men de relatie tussen Dorian en zijn vriend, de estheet Lord Henry Wotton, zien als de innerlijke tegenstelling van één personage. Lord Henry, ruimschoots voorzien van Wilde's talent voor paradoxen en epigrammen, is de volmaakte amorele estheet, die met paradoxale formuleringen jongleert, alleen maar het mooie wil zien zowel van het goede als van het slechte, maar zonder ooit praktische consequenties te trekken. Hij oefent op Dorian, die zelf eigenlijk niets is behalve jong en mooi (van buiten Dorian=Grieks, van binnen Gray=grijs), een beslissende corrumperende invloed uit. Lord Henry vertegenwoordigt het gewetenloze verhaal, Dorian de even gewetenloze daad. | |
[pagina 157]
| |
In vele opzichten is Wilde's roman een herziene versie van het verhaal van Stevenson. Jekyll en Hyde hebben dezelfde taakverdeling van fantaseren en handelen. Stevenson had al gestipuleerd dat de slechtheid van Hyde, behalve in zijn gelaatsuitdrukking, niet zichtbaar was. Wilde gaat één stap verder. Het uiterlijk van zijn slechterik is niet alleen jong en mooi, maar ook volmaakt onschuldig. Suggereerde Stevenson dat de band tussen zijn personages iets had van een vader-zoon-relatie, Wilde maakte er, door de gevoelens te beschrijven en de feiten te verzwijgen, een onmiskenbaar homoseksuele relatie van. Het verschil tussen de gezindheid van Lord Henry en Dorian wordt ook gedemonstreerd aan hun houding tegenover de joden. Dorian vertelt over zijn ontmoeting met een joodse theaterdirecteur. Deze Mr. Isaacs beschrijft hij als een afschuwelijke oude jood, met een grote sigaar in zijn mond, vette krulletjes en een enorme diamant in het midden van een vies hemd. Hij vermeldt erbij dat deze weerzinwekkende bruut een buitengewone hartstocht heeft voor Shakespeare en dat hij er prat op ging dat hij als gevolg van die passie al vijf keer failliet was gegaan. Lord Henry, die hetzelfde theater enige tijd later bezoekt, vond de man aardig, ‘tenminste dat beweerde hij’, en hij stond erop hem de hand te gaan schudden en te zeggen dat hij er trots op was iemand te ontmoeten die een echt genie had ontdekt en die om een dichter failliet was gegaan. Als men bedenkt dat deze Lord Henry in vele opzichten een zelfportret is, de meningen van de schrijver vertolkt over kunst en schoonheid, dan is het duidelijk wat Wilde met die tegenstelling tussen de houding van Dorian en Lord Henry tegenover de joodse Mr. Isaacs heeft willen zeggen. Dorian haatte, Lord Henry veinsde. Een derde variant van het verschijnsel van de gespleten persoonlijkheid komt te voorschijn als men het Voorwoord van The Picture of Dorian Gray legt naast de roman zelf. In dat Voor- | |
[pagina 158]
| |
woord wordt het esthetisme verdedigd, het ‘panesthetisme’, dat verkondigt dat de kunst superieur is aan het leven, dat kunstenaars geen ethische sympathieën mogen hebben, omdat deugd en ondeugd alleen maar materiaal zijn voor hun kunst. De roman zelf is daarentegen vooral een tegen het esthetisme gevoerd proces en een genadeloze veroordeling ervan. Tussen de estheet, die zijn leven lang een briljante en hardnekkige strijd voerde voor de Schoonheid die boven goed en kwaad verheven is en de moralist die het kwaad haatte (en ook enigszins zich zelf) was geen compromis mogelijk. Oscar Wilde en Menno ter Braak zijn schrijvers die weinig op elkaar lijken, maar iets opvallends dat zij gemeen hebben, is de grote plaats die de paradox in hun werk inneemt. In Dorian Gray laat Wilde een van zijn woordvoerders zeggen: ‘De weg van de paradoxen is de weg van de waarheid.’ In zijn opvatting worden aspirant-waarheden door de paradox getest. Zij moeten, zegt hij, als acrobaten op het slappe koord laten zien wat zij waard zijn. Traditionele paradoxen, zoals Wilde ze rondstrooit, zijn nauw verwant aan boutades, absurde beweringen, die door heersende meningen om te keren de absurditeit van die heersende meningen aantonen. Op een onverwachte manier onthullen zij een onverwachte waarheid, reden, waarom oudhollandse puristen ze ‘wonderspreuken’ hebben genoemd. Het wonderbaarlijke is dat een letterlijk genomen onzinnige uitspraak bij nader inzien iets zinnigs heeft. Als de ontgoochelde Hamlet zijn beminde Ophelia wil kwetsen door met een gecompliceerde wonderspreuk de deugdzaamheid van mooie vrouwen in twijfel te trekken, voegt hij eraan toe: vroeger was dit een paradox, maar nu is het waar. Niet alleen kan door een paradox blijken dat het gezichtspunt van de spreker verschilt van het gangbare, maar ook kan zijn eigen gezichtspunt veranderd zijn. Vroeger, zegt Hamlet, | |
[pagina 159]
| |
aant.
De paradoxen van vandaag, schrijft Marcel Proust ergens, zijn de vooroordelen van morgen. Wat eens briljante kritiek van een enkeling op de algemene napraterij was, is gedoemd om een nieuwe napraterij te worden. Zo gezien is de paradox een schijnwaarheid, waarvan de tijd óf de schijn óf de waarheid afpelt. Voor Ter Braak heeft de paradox een geheel ander karakter: geen discutabele bewering, geen beginpunt, maar een vastgelopen tegenstelling, een eindpunt. In het eerste hoofdstuk van Van oude en nieuwe christenen, dat in de vorm van een dialoog is geschreven, bekent de ‘ik’ genoemde spreker: ‘Ik ontmoet overal paradoxen, waar de meeste mensen een formule vinden.’ Op een andere plaats in hetzelfde boek vraagt de schrijver zich af of het een eerste ‘preseniel’ verschijnsel is, dat het hem in de laatste tijd soms moeite kost zijn gedachten te ordenen volgens een vast schema. ‘Of bewijst dat fenomeen, dat de paradox een bestanddeel van mijn denken is geworden, waaraan ik niet meer kan ontkomen? De verleiding om een definitie, een begrip, onmiddellijk naar het tegendeel van de oorspronkelijke waarde over te halen, wordt een hartstocht, die mij nochtans geen manie lijkt.’ Voor hem is de paradox eerder benauwend dan amusant, lijkt hij meer op een kwaal dan op een medicijn. Bedenkt men daarbij dat al in zijn vroegste publicaties de dialectiek van these en antithese bepalend was zowel voor de stijl als voor de gang van het betoog, dan kan men, met hem, de diagnose ‘preseniel’ verwerpen. Zijn preoccupatie met de paradox is trouwens al in de titels van zijn grote essays Het carnaval der burgers en Politicus zonder partij bespeurbaar. Ter illustratie van overeenkomst en verschil tussen beide soorten paradoxen vermeld ik hier nog een van die ‘wonder-spreuken’ van Oscar Wilde. Tijdens een tafelgesprek in Dorian | |
[pagina 160]
| |
Gray prijst een praktisch aangelegd lid van het Lagerhuis de Amerikanen op grond van hun ‘gezond verstand’ (mijn vertaling van ‘They are absolutely reasonable, there is no nonsense about the Americans’). ‘Afschuwelijk!’ roept dan Lord Henry uit. ‘Bruut geweld, daar kan ik nog wel tegen, maar bruut gezond verstand is onverdraaglijk. Het is unfair, een slag onder het intellect.’ Het is duidelijk dat hiermee de dichter, de nutteloze estheet, wordt verheerlijkt ten koste van de burger, de praktisch denkende zakenman of politicus mét partij. Men kan opmerken dat het conflict tussen burger en dichter ook het thema is dat Ter Braak herhaaldelijk in paradoxen onderbrengt. Dat is de overeenkomst. Het verschil is dat bij Wilde de dichter wint, terwijl de strijd bij Ter Braak onbeslist blijft. Voor het eerst in Van oude en nieuwe christenen erkent hij dat de paradox een probleem is dat hem al lang heeft bezig gehouden. Maar vooral in de laatste tijd voelt hij zich tegen het verschijnsel niet helemaal opgewassen. Als een tweede Dante bevindt hij zich in het midden des levens in een donker woud, afgedwaald van de rechte weg. Een woud van paradoxen. Hij weet niet hoe hij er gekomen is. Hij kan er ook niet meer uit. Zijn paradoxen zijn onoplosbaar, zij kunnen noch door zijn denken, noch door de tijd worden uitgewist. Zelf spreekt hij over een hartstocht, over een onweerstaanbare verleiding, maar ontkent, ik meen ten onrechte, het maniakale karakter ervan. Hij ontmoet overal paradoxen. Ook de lezer van zijn essays en kritieken komt ze in een overweldigende hoeveelheid tegen. Ik blader in het derde deel van zijn Verzameld werk, doe een willekeurige greep en noteer in een willekeurige volgorde: De intellectueel is een paradox, de vooruitgang is een paradox, alle fundamentele begrippen van ‘de oude mens’ zijn voor ons paradoxaal geworden, de intellectuelen-hiërarchie is paradoxaal, de wijze waarop de intellectueel zijn wijsheden verkocht, was zeker alleszins paradoxaal, Stendhal is een even pa- | |
[pagina 161]
| |
radoxale intellectueel als Nietzsche, Lodewijk xvi heeft een paradoxale functie, de klassieke opleiding is paradoxaler dan welke andere ook, het generaliserend toedienen van de klassieke gemeenplaatsen is de paradox bij uitnemendheid, het kind waardeert vooral de paradoxale pedagoog die voortdurend met zichzelf in tegenspraak is, de humor is een teken van de paradoxale sfeer waarin wordt opgevoed, wat wij karakter noemen is een paradoxale combinatie van karakter en karakterloosheid, wij zijn uiterst dubbelzinnige verdedigers der menselijke waardigheid, wij voelen een paradoxale verwantschap met de humanistische cultuurverdediging, Don Quichote is een paradox, een dubbelzinnige figuur, hij is belachelijk omdat hij de dubbelzinnigheid van het cultuurleven evenmin wenst te doordenken als de marxisten, de Europese cultuur is de monsterlijkste paradox die zich denken laat, het hiernamaals wordt paradox, wij zijn de paradoxale christenen, het christendom is de paradox van leer en discipline, het is in de praktijk steeds een paradox geweest, de kwaliteiten die wij nu zo helder zien als de paradoxen van christenen, het program van de honnête homme: paradox van gelijkheid en ongelijkheid, het woord toeval is paradoxaal. Ik erken dat deze opsomming de schrijver onrecht doet, omdat de citaten bekort zijn en uit hun verband gerukt, losgemaakt uit de specifieke redenering waarin zij geplaatst waren. Maar zij bewijst mijns inziens wel dat het begrip (of het woord?) paradox het denken en schrijven van Ter Braak zozeer is gaan beheersen, dat het gebruik ervan een maniakale indruk maakt. Een obsessie, veroorzaakt door het verschijnsel dat men ‘gespletenheid’ heeft genoemd: de aanwezigheid in één passage, één zin, één woord, van twee denkers die elkaar niet kennen. Volgens de dialoog waarmee Van oude en nieuwe christenen opent, ontmoet ‘ik’ overal paradoxen waar de meeste mensen een formule vinden. ‘Gijsbertus’ oppert dan dat ‘ik’ waar- | |
[pagina 162]
| |
aant.
De kritische lezer kan hierbij in gepeins verzinken. Naar zijn mening kunnen vele activiteiten als spel bedreven worden, maar heeft de logica evenmin als de scheikunde of de egyptologie of het ontwerpen van huizen op zich zelf een ‘spelkarakter’. Gijsbertus schijnt moeiteloos te begrijpen wat ‘ik’ bedoelt. Hij vraagt: ‘Je zou dus een brochure kunnen schrijven ter verdediging van “de” vrijheid of “de” cultuur, in volle ernst, en tezelfdertijd een brochure tegen “de” vrijheid en “de” cultuur, eveneens in volle ernst?’ Wat is het precies waaruit Gijsbertus deze conclusie trekt? Dat ‘ik’ van mening is dat het innemen van twee tegenstrijdige standpunten onlogisch lijkt, maar door het aan de logica toegeschreven ‘spelkarakter’ wordt gerechtvaardigd? ‘Ik’ antwoordt: ‘Inderdaad, waarom niet? Mijn ernst geldt niet de woorden “vrijheid” en “cultuur” en evenmin de woorden “onvrijheid” en “cultuurloosheid”. Wanneer ik in het algemeen meer geneigd zal zijn om vrijheid en cultuur te verdedigen, is dat niet een gevolg van geloof in die woorden, maar van een toevallige situatie; het is een vorm van tactiek, meer niet.’ Hier kan de kritische lezer opnieuw gaan peinzen. Als ‘ik’ niet gelooft in de woorden ‘vrijheid’ en ‘cultuur’ (waarschijnlijk omdat hij ze ‘paradoxaal’ vindt), bedoelt hij dan dat zij verschillende en misschien zelfs tegenstrijdige begrippen kunnen aanduiden? Maar wat zou dan de zin kunnen zijn van het verschil tussen brochures ‘ter verdediging van’ en ‘tegen’? Hoe kan men trouwens brochures schrijven, wat toch met woorden gedaan moet worden, als men niet in woorden gelooft? Hoe dit ook bedoeld moge zijn, er is hier iets vreemds aan | |
[pagina 163]
| |
de hand. Wie in volle ernst een brochure schrijft ter verdediging van vrijheid en cultuur, moet toch inzien dat hij alleen dan tegelijkertijd het tegenovergestelde kan doen, als hij ook tegelijkertijd de woorden ‘in volle ernst’ het tegenovergestelde kan laten betekenen. Worden die twee brochures tezelfdertijd geschreven, dan moet men wel concluderen dat de ene van de hand is van Jekyll en de andere van Hyde. |
|