Grandeur en misère van de literatuurwetenschap
(1980)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
9. Iedere tekst is iemands tekstBij 't beschouwen van een kunstwerk, bij 't schatten ener uitstekende daad, bij 't beoordelen van een uitgedrukte gedachte, leg ik mijzelf altijd de vraag voor: wat is er omgegaan in de ziel des kunstenaars, van den held, van den wijsgeer, om dat ideaal te scheppen, om tot die daad te besluiten, om die gedachte voort te brengen, en ze vorm te geven als denkbeeld? Een ander uitgangspunt dat mij bij de literatuurbeschouwing onontkoombaar lijkt, is deze stelling: iedere tekst is iemands tekst. Het is wel mogelijk - en het is zelfs gebruikelijk - om te schrijven per procuratie. De schrijver laat personages optreden, maar ook vertellers. Hij kan zijn tekst eindeloos camoufleren: niet van mij, niet van hem, niet van haar, maar hij kan niet slagen in de suggestie dat de tekst van niemand is. Teksten of, als men wil, taaluitingen, zijn in de eerste plaats ‘van iemand’, omdat wij geen andere oorsprong kennen. Zij zijn van iemand afkomstig, hetzij uit zijn mond, hetzij door middel van een met zijn hand bestuurd schrijftuig. En in de tweede plaats omdat in de gemeenschap waarin de tekst functioneert altijd een subject erbij kan worden gedacht als bron en verantwoordelijke instantie van de tekst. | |
[pagina 101]
| |
Leest men ergens ‘Verboden toegang. Artikel 461 Wetboek van Strafrecht’, dan zou die tekst niet functioneren, als men niet zou kunnen antwoorden op de vragen ‘wie verbiedt mij de toegang?’ en ‘wie bedreigt mij met straf?’ We nemen zonder moeite aan dat het verbod de tekst is van de eigenaar van de grond en het wetsartikel van de ‘wij’ die hebben goedgevonden en verstaan de wet te proclameren samen met de minister die mede heeft ondertekend. De bij de opgravingen van Pompei gevonden opschriften ‘cave canem’, pas op voor de hond, zijn niet alleen herkenbaar als afkomstig van een huisbewoner, maar men kan hem ook, op grond van een summiere kennis van de menselijke natuur en van het Romeinse economische bestel, een intentie toeschrijven: bezorgdheid namelijk niet zozeer voor het welzijn van de voorbijganger, als wel voor de ongeschondenheid van eigen bezittingen. Dat nu een literaire tekst langer, pregnanter, minder pragmatisch, moeilijker interpretabel is - dit alles kan geen argumenten opleveren om af te wijken van de regel dat taaluitingen worden opgevat als verbonden met een subject. Dichters en vertellers proberen soms hun schrijfsels te laten lijken op subjectloze teksten, hoewel die helemaal niet bestaan. Teksten kunnen wel variëren in de mate waarin het subject voor de interpretatie nodig is. Een van de consequenties van het behandelen van een tekst als een literaire tekst is dat zijn mogelijkheid om een algemene betekenis aan te nemen geactiveerd wordt. ‘Ich weiß nicht, was soll es bedeuten,/Daß ich so traurig bin;’ is als lyrische uiting algemener dan als feitelijke mededeling. De ik die aan het woord is, wordt beschouwd als een ik die namens velen spreekt. Die voorbeeldige betekenis werkt de illusie in de hand dat het subject zich heeft ‘losgezongen’ van zijn betekenis. Het | |
[pagina 102]
| |
gebruik van het woord ‘ik’ in gedichten en verhalen is ook daardoor gecompliceerd, dat het subject van de taaluiting samenvalt met het object van de mededeling. In gedichten die geen ‘ik’ noemen, b.v. Het was zomerdag.
De doodstille straat lag
te blakeren in de zon.
Een man kwam de hoek om.
is er wel een subject van de uiting, dat inhoud en uitdrukking ervan heeft gedacht of wordt verondersteld te hebben gedacht en dat daarop door luisteraar of lezer ook wordt aangezien. Dat is bijvoorbeeld al zo, buiten de literatuur, bij de woorden ‘Water kookt bij honderd graden Celsius’. Altijd is er een situatie waarin die woorden geacht worden te functioneren, naar aanleiding waarvan de vragen ‘wie zegt dat?’, ‘waarom zegt hij dat?’ zich voordoen, terwijl de antwoorden daarop in meerdere of mindere mate de betekenis helpen bepalen. Men kan zich voorstellen dat in een literaire context situatie en intentie van de spreker een ‘ruk’ aan de betekenis geven waarmee het mogelijke belang van de identificatie van het subject voor de interpretatie zichtbaar wordt. Als bijvoorbeeld een minnaar, een Romeo of een Cyrano, 's avonds een balkon beklimt, waardoor hij plotseling van aangezicht tot aangezicht komt met zijn Juliet-Roxane, is het mogelijk, dat hij alleen maar kan uitbrengen ‘Water kookt bij honderd graden Celsius’. Het voorbeeld laat zien in hoeverre Heidegger wel en niet gelijk heeft met zijn ‘Die Sprache spricht, nicht der Mensch’. Het is waar dat de mens aan de betekenissen van zijn taalsysteem gebonden is, maar het is ook waar dat hij | |
[pagina 103]
| |
door zijn bedoelingen die niet opzettelijk of zelfs maar bewust hoeven te zijn, er veel mee kan doen. Door middel van een ironische intonatie al kan hij de betekenis omkeren. In het algemeen kan men zeggen, dat hij door situatie en gedrag zijn intenties kan overbrengen als ingrijpende amendementen op wat de tekst, geïsoleerd, betekenen zou. Wij gebruiken de taal zoals Diogenes zijn vat: het ding functioneert als huis en het blijft ook een vat. De taal spreekt inderdaad, maar de mens spreekt wel een woordje mee. Het is de door de luisteraar veronderstelde intentie van de spreker en niet de taalbetekenis, die in de omgang beslissend is en waarmee in een ‘minimale interpretatie’ van een literaire tekst rekening moet worden gehouden. Bij literaire teksten heeft men niet alleen te maken met de fictieve subjecten van taaluitingen, maar ook met al dan niet fictieve vertellers en, uiteindelijk, met de schrijver, de arrangeur, die voor de gewekte illusies verantwoordelijk is. Over manieren van vertellen, fictieve vertellers en vertelperspectief zijn nogal wat theorieën in omloop. Begrijpelijk, want de zaak is ingewikkeld, wat de ‘verschrikkelijke vereenvoudigers’ ook beweren. Wordt een verhaal verteld vanuit een bepaald gezichtspunt, zoals door een filmcamera met microfoon of door een ‘alleswetende’ verteller, die als Gods geest over de wateren zweeft, naar eigen willekeur loerend in mensenkamertjes en luisterend in mensenhartjes? Of rapporteert de verteller, zichzelf wegcijferend, wat de personages zien, voelen, zeggen? Het begin van het denken over manieren van vertellen ligt onvermijdelijk bij Plato en Aristoteles. Het door hen gemaakte onderscheid tussen vertellen met de woorden en vanuit het gezichtspunt van de personages (mimesis) of met de woorden en vanuit het gezichtspunt van de dichter (die- | |
[pagina 104]
| |
aant.
Het is duidelijk dat het ‘alles zien’ van de alwetende verteller bij de ‘diegesis’ hoort: geholpen door de muze, ziet de dichter wat er maar in zijn verhaal past. Verplaatst hij zich in zijn personages, spreekt hij met hun stem, dat bedrijft hij ‘mimesis’ en dat is dan voor Aristoteles de eigenlijke dichterlijke bezigheid. Zijn artistieke principe dat de dichter zich moet verbergen, is vergelijkbaar met de neiging van die schrijvers in de 19de eeuw die het objectieve vertellen verkozen boven het subjectieve: Balzac, Flaubert, Henry James, om er enkele te noemen. De ‘ouderwetse’ schrijver-verteller met al zijn opdringerige grillen en grappen en zijn onnodig geflirt met de lezer moest, vonden zij, spoorloos verdwijnen, om het verhaal, de vertelde werkelijkheid, ‘voor zich zelf’ te laten spreken. Het is begrijpelijk dat, ter versterking van de beoogde illusie, de retorische eis werd gesteld, dat de verteller zich moest verbergen. Romantische ideeën over het wezen van het kunstwerk, dat geen andere dan een estetische functie mocht hebben en dat als een ‘organisme’, los van zijn oorsprong, een zelfstandig bestaan moest leiden, samen met wetenschappelijk getinte dagdromen over ‘objectiviteit’, versterkten de verleiding om de schijn van vertellerloze verhalen en dichterloze gedichten voor werkelijkheid te | |
[pagina 105]
| |
aant.
Verhalen die zich zelf vertellen, men zou denken: bij wijze van spreken, maar de illusie wordt toch ook hier en daar als iets letterlijks voorgesteld, bijvoorbeeld in het boek van Käte Hamburger die de ‘fiktionale oder mimetische Gattung’ onderscheidt van lyriek en ik-vertelling die zij ‘Wirklichkeitsaussage’ noemt, waarbij als beslissend structuurmoment van de fictieve wereld het verdwijnen van een werkelijke ‘Ich-Origo’, van een ‘Aussagesubjekt’, wordt gesignaleerd. In het werk van de linguist Emile Benveniste wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘discours’ en ‘récit’, waarbij ‘mimesis’ ongeveer overeenkomt met ‘discours’ en ‘récit’ met ‘diegesis’. Volgens Benveniste is ‘discours’ herkenbaar aan subjectieve woorden als ik, jij, hier, nu, gisteren, morgen. De objectiviteit van ‘récit’ wordt gekenmerkt door het gebruik van ‘hij’ en de afwezigheid van iedere verwijzing naar de verteller. ‘A vrai dire, il n'y a même plus de narrateur. Les événements sont posés comme ils se sont produits à mesure qu'ils apparaissent à l'horizon de l'histoire. Personne ne parle ici; les événements semblent se raconter eux-mêmes.’ Gérard Genette, die deze onderscheiding bespreekt, is van mening dat het récit in zijn zuivere vorm vrijwel niet voorkomt. En hij wijst, terecht, in objectief lijkende passages subjectieve elementen aan, die wel degelijk naar een verteller verwijzen. M.i. is hij nog te mild tegenover de claims van Benveniste betreffende de zelfstandigheid van het récit. Geen tekst, geen in een situatie zich voordoend woord, laat zich denken zonder ik-oorsprong. | |
[pagina 106]
| |
Iets anders is dat Lubbock, Hamburger en Benveniste gelijk zouden hebben als ze zouden zeggen, dat er een manier van vertellen is die de aandacht van de verteller afleidt. Zeker. Zoals de goochelaar met kletspraatjes de aandacht afleidt van wat hij eigenlijk doet. Om nog even bij Genette te blijven, in zijn Discours du récit merkt hij op dat in de theorieën over vertelperspectief of gezichtspunt ten onrechte het verschil wordt verwaarloosd tussen ‘mode’ en ‘voix’, tussen de vraag ‘wie ziet?’ en de vraag ‘wie spreekt?’. Hij wil daarom onderscheiden tussen de verschillende ‘stemmen’ in een verhaal en de verschillende ‘focalisations’, de gezichtspunten. Het lijkt mij dat hij het daarmee onnodig ingewikkeld maakt. Bij een ‘stem’, of die nu van de verteller of van een subverteller of van een sprekend personage is, hoort altijd een perspectief. De stem deelt mee wat het bijbehorend menselijk instrumentarium ziet, hoort, denkt, weet. Het kijkt en denkt niet ergens anders dan waar de stem spreekt. In verhalen ontmoet men behalve de ik van de verteller ook andere ikken en sommige van die ikken hebben gewaarwordingen die door de verteller gerapporteerd worden, meestal ook met door die ikken gesproken tekst. Stemmen en perspectieven worden dan niet gescheiden. Het kan ook voorkomen dat de verteller melding maakt van wat uit een ander ikpunt gezien en gedacht wordt, zonder dat er vanuit dat ikpunt een stem klinkt. Er zijn nooit stemmen zonder ikpunt, er is wel eens een ikpunt zonder stem. Het lijkt mij dat we met ‘perspectief’, ‘vision avec’, ‘point of view’, ‘aspect’ en andere aanduidingen van voldoende termen zijn voorzien om geen behoefte te hebben aan de ‘focalisation’ van Genette of aan de ‘focalisator’ die Mieke Bal hanteert en die m.i. onnodige extra complicaties aanbrengt. | |
[pagina 107]
| |
‘Evenmin als de verteller is de focalisator een persoon,’ schrijft Mieke Bal in haar uittreksel van haar boek Narratologie. ‘De term duidt het (abstracte) punt aan van waaruit de visie op de geschiedeniselementen wordt gepresenteerd’. Als men van een punt spreekt, dan heeft men inderdaad iets abstracts, maar dat neemt niet weg dat een ‘visie’ uitgaat van een persoon. Vertellers zijn personen. De m.i. verwerpelijke tendens in de literatuurwetenschap, zoals die ook blijkt uit de beschouwing van Bal, is de depersonalisatie van de literatuur. Men maakt literatuur niet begrijpelijk door de daarin gedachte personen weg te denken, maar juist door ze als mensen te denken. Een verteller is een persoon, vaak een door de schrijver gedachte persoon. Een lezer, de reële lezer (niet de ‘impliciete toeschouwer, een afsplitsing van de lezer’, zoals Mieke Bal hem noemt, of de lezer in tegenstelling tot de persoon van de lezer, of de impliciete lezer of de abstracte lezer) wordt uitgenodigd om dat denken van en door personen, die voorzover ze in het verhaal voorkomen, ‘personages’ plegen te worden genoemd, met de verteller mee te denken. Door al deze gedachte mensen te abstraheren en te ontmenselijken wint men niets dan een schijn van wetenschappelijkheid. In een door Bal besproken roman van Colette komt een tuinman voor van wie verteld wordt dat hij een van de hoofdpersonen in een bepaalde situatie ziet, maar die verder geen rol speelt in het verhaal. Een duidelijke zaak. Maar als Mieke Bal de tuinman een ‘intra-heterodiegetische focalisator’ noemt, kan niemand dat toch voor een verduidelijking houden. (Zij geeft in een noot toe, dat de term ‘wat zwaar’ is, maar ze handhaaft hem wel. Als men een nieuwe term nodig heeft die het visuele van ‘gezichtspunt’ mist, waarom dan niet ‘focus’? Voorkeur voor het lange woord is een ten- | |
[pagina 108]
| |
aant.
Een veelgebruikt woord in het literatuurwetenschappelijk proza is ‘vertelinstantie’. Maatje gaat in zijn handboek zelfs zover, dat hij beweert dat de persoonlijke verteller in ik-verhalen een schepping is van een buiten het werk staande vertelinstantie, die ‘in feite’ het ik-verhaal vertelt. Het is waar, dat sommige auteurs hun vertellers zo onpersoonlijk mogelijk houden, maar dat gebeurt natuurlijk niet in het geval van een ik-verteller. In de gevallen dat er inderdaad ‘onpersoonlijk’ verteld wordt, komt de tekst toch niet uit een abstractie. De hele verteller is fictief, zoals de personages in het verhaal. Maar het gaat er om, dat er over hem niets anders wordt meegedeeld dan dat hij het verhaal vertelt. Dat betekent helemaal niet dat zo'n verteller een ‘instantie’ is, zonder eigen ik. Wij weten alleen niets van dat ik, behalve dat het vertelt. De auteur heeft hem ook alleen daarmee belast en hem verder oningevuld gelaten. Daaruit volgt niet, dat de tekst die uit de vertelinstantie wolkt of stroomt, uit een machine komt of uit een begrip. Kwam de tekst uit een machine, dan zou die toch in zoverre ‘persoonlijk’ zijn, dat hij, over zichzelf sprekende, ‘ik’ zou zeggen. In werkelijkheid komt de tekst uit een ademend, met spraak begiftigd wezen, een persoon die - om met Plato te spreken - zich al dan niet ‘verbergt’, maar die toch het apparaat leverde waarmee de tekst werd gedacht. Ik beweer niet dat persoonlijke of onpersoonlijke vertellers identiek zijn met de schrijver. Het kan wel zo zijn, maar het hoeft niet. Het ikpunt van de verteller kan aanzienlijk verschillen van dat van de auteur. Men hoeft slechts te den- | |
[pagina 109]
| |
aant.
‘Het doel van de menswetenschappen’ schreef Lévi-Strauss, ‘is niet de constitutie van de mens, maar zijn ontbinding’. Een van de tendenzen van het structuralisme was de afschaffing van het subject. Ook deze denkwijze droeg ertoe bij, dat de auteur uit de literatuurbeschouwing werd geweerd. Maar er was wel een denkfout voor nodig. Het is bevorderlijk voor het inzicht, om de taal waarin mensen zich uiten te beschrijven als een samenhangend systeem. De onderscheiding van De Saussure van dat systeem (la langue) en de incidentele toepassingen (la parole) heeft bovendien het nut dat la parole, de waarneembare pool van dit dualisme, sprekers, zenders, ‘taaluiters’, een duidelijke functie geeft in de vorming van de taaluitingen o.a. met het oog op de gewenste betekenis. Uit de schijnbare of werkelijke - ik laat dat in het midden - afwezigheid van het subject in het systeem trokken sommige structuralisten de m.i. onjuiste conclusie, dat het ook ontbreekt in de toepassingen. Chomsky's begrippenpaar ‘competence’ en ‘performance’ concretiseert de nog enigszins Platonisch klinkende onderscheiding ‘langue’ en ‘parole’. De term ‘competentie’, kennis van de taal, het kunnen spreken en begrijpen ervan, suggereert dan dat het in de geest van de taalgenoten geab- | |
[pagina 110]
| |
sorbeerde systeem identiek is met hun vaardigheid om het te gebruiken. Deze competentie is het vermogen om regels toe te passen die niet als regels gekend worden. Het geassimileerde systeem is voor een belangrijk deel onbewust. Voor een antropoloog als Lévi-Strauss was de aantrekkelijkheid van het linguistisch model vooral, dat overeenkomstige systemen van andersoortig handelen en denken -riten, mythologische logica - als onbewuste infrastructuren konden worden opgevat. Het is ook duidelijk, dat het begrip ‘competentie’ ten dele samenvalt met het oudere ‘Verstehen’. Beide hebben betrekking op het kennen van de onherleidbare relatie tussen ‘signifiant’ en ‘signifié’, de betekenaar en de betekenis die samen het teken vormen. Aan de ene kant is competentie ruimer, omdat het ook de actieve tegenhanger van het passieve verstaan omvat, anderzijds is verstaan ruimer, omdat het ook kan worden gebruikt voor het begrijpen van gedrag dat niet uit tekens bestaat. In deze gedachtengang, waarin het kunnen verstaan wordt onderscheiden van het verstaan, de ideale, abstracte ‘competence’ van de concrete ‘performance’, ligt het voor de hand om het subject van de taaluiting in de concrete realiseringen een functie toe te kennen. Doet men dat niet, dan noem ik dat een ‘denkfout’. Sommige structuralisten beschouwen het subject van taaluitingen niet alleen als een onzelfstandig product van de taalstructuur, maar ook van andere structuren waarin het functioneert. Dat product zou daarom geen enkele vrijheid hebben om af te wijken van wat de systemen dicteren. Niet consequent is dan m.i. dat Roland Barthes daaraan toevoegt, dat de lezer in de tekstinterpretatie die vrijheid wel zou hebben. Zelfs de overtuigende verdediger van ‘de stem van de | |
[pagina 111]
| |
aant.
Mensen - en tot die categorie behoren schrijvers - hebben nu eenmaal veel kanten en veel ogenblikken. Moet men de Napoleon van de Code onderscheiden van die van de Russische veldtocht door van geïmpliceerde Napoleonnen te spreken? Zouden we de onvergetelijke verschafster van warmte en voedsel uit onze prille jeugd als een geïmpliceerde moeder moeten onderscheiden van de autoritaire figuur die ons verbood in ons bed te plassen? Iets overeenkomstig moet worden gezegd over de betekenis van ‘ik’ in de lyrische poëzie. Dichters hebben evenals romanschrijvers een sterke behoefte om te manoeuvreren met hun ik. Een derde persoon is soms een vermomd ik. En een ik is soms een ander, waarmee een dichter, ik-zeggend, zich tijdelijk identificeert. De verhouding tussen vertellend ik en verteld ik is even bewegelijk als tussen verteller en personage: soms is de afstand groot, soms wordt hij verkleind en vallen de twee samen. De afstand van ik tot ik kan met allerlei houdingen worden ingevuld: met kritiek, met ver- | |
[pagina 112]
| |
aant.
In de literatuur - en daar vooral - zijn er veel meer als ik gedachte hij's dan men zo op het eerste gezicht zou kunnen menen. Hier geldt de opmerking van Musil: ‘Viel von sich selbst reden gilt als dumm. Dieses Verbot wird von der Menschheit auf eigentümliche Weise entgangen: durch den | |
[pagina 113]
| |
Dichter!’ Een door schrijf- en druktechniek gefixeerde taaluiting, hoe mooi, wijs en raadselachtig ook, krijgt, doordat iemand er een etiket ‘literatuur’ op plakt, geen andere ‘ontologische status’. De taaluiting blijft een deel van de menselijke communicatie. Zij is gedacht door een mens, de uitgedrukte gedachten gaan vaak over mensen die ook weer denken. Wie kennis neemt van die taaluiting, denkt, zoals iemand die naar een spreker luistert, doet, met de suggesties van het daarin vastgelegde denken mee. Misverstand hoort er bij, maar begrijpen ook, heroverwegen en rechtzetten ook. Deze verstandhoudingssituatie berust op een onmiddellijk en onherleidbaar contact dat men ‘Verstehen’ heeft genoemd en dat o.a. inhoudt: het vinden van het ik in het jij, het zich verplaatsen in de soortgenoot. De kennis van de taal is een onbewust werkend vermogen, dat samen met de geschiktheid om zonder nadenken mee te leven met soortgenotelijk gedrag, mensen in staat stelt teksten te begrijpen. Gaat men dit proces bestuderen, dan moet men die feiten - de tekst is van een mens, gaat over mensen, hun praten, hun denken, hun doen - niet wegmoffelen, maar in het centrum van zijn aandacht brengen. Wat komt er toch een vreemde behoefte over mensen, die, zodra ze wetenschap menen te gaan bedrijven, het veelkantige en wisselvallige van hun medemensen proberen uit te schakelen, terwijl ze het juist zouden moeten onderzoeken? Waarom toch die hartstocht voor het hartstochtloze? Een bepaald soort filosofie, bepaalde kunst- en wetenschapsopvattingen komen hier samen en maken van persoonlijke teksten onpersoonlijke creaties. Er wordt ongeveer zo gedacht: de schoonheid staat los van nut en functie en waarheid, los ook van het kleine en dagelijkse en toeval- | |
[pagina 114]
| |
lige. Het kunstwerk is een vonk van het grote vuur. De geïnspireerde dichter spreekt niet uit eigen naam, maar in dienst van het hogere. Wat hij maakt, heeft de wonderbaarlijke eigenschap, dat er voortdurend betekenissen uit opbloeien, die zijn lage dienende persoonlijkheid niet had kunnen vermoeden. De wetenschap trouwens heeft alleen te maken met het objectief waarneembare en houdt zich dus ver van dat glibberige Verstehen en beleven dat lezers en critici schijnen te doen en waarvan zij zo ‘impressionistisch’ (‘essayistisch’ is het andere scheldwoord) en dus hoogst onwetenschappelijk getuigen. Teksten komen uit de lucht vallen, zij hebben niets met onze werkelijkheid te maken, zij bouwen een wereld op die ‘nooit geheel in termen van de persoon’, ‘maar wel in termen van tijd en ruimte’ kan worden bepaald. (Maatje dixit, p. 166) Ik stel mij zelfde vraag wat de emotionele achtergrond zou kunnen zijn van mijn afkeer van de depersonalisering in de literatuurbeschouwing. Ik ben niet allergisch voor abstracties. Er zijn geen theorieën zonder abstracties. De bezwaren die ik tegen sommige abstracties heb, gelden alleen als er mee gewerkt wordt op punten waar ze niet nodig zijn. Waar ze niet nodig zijn en toch worden aangebracht, zijn ze misleidend. Omdat de literatuur, d.w.z. dat geheel van teksten dat als literatuur behandeld wordt, niet een verschijnsel is dat door een opgespoorde regelmaat en voorspelbaarheid begrijpelijk kan worden gemaakt, zijn er op dit gebied ook geen experimentele wetten of theorieën die in formules kunnen worden vastgelegd (waarvoor abstracties nodig zouden kunnen zijn). Ik sluit helemaal niet uit dat men voor bepaalde tekstsoorten beschrijvingsmodellen kan maken, waarbij men abstracties nodig heeft. Ik vind het prachtig als zij de begrij- | |
[pagina 115]
| |
pelijkheid van teksten ten goede komen. Maar in vele gevallen worden ze gebruikt voor een imposant bedoelde nabootsing van wetenschappelijkheid, product van een fanatiek soort schematiseerdrift, waaruit dat onberekenbare monster ‘mens’ door extrapolatie is verwijderd. In het hier aangeduide, heterogene denkklimaat hindert mij in de eerste plaats de verwantschap, die ik naar aanleiding van het behaviorisme al signaleerde, met politiek en bureaucratisch denken waarin ‘hardheid’ als waarde wordt vereerd. Verwantschap ook met de ‘wetenschappelijke’ aankondiging van utopieën, waarvan de onvermijdelijkheid - afgezien nog van de wenselijkheid - alle denkbare mensenoffers zou rechtvaardigen. Verwantschap met het bouwen van stelsels waarin mensen ‘structuurmomenten’ geworden zijn. Ik bedoel met ‘verwantschap’ natuurlijk niet, dat de abstraherende wetenschapsbeoefenaars, die meestal geen vlieg kwaad doen, iets te maken hebben met de ideologen en hun meelopers die de grote misdaden hebben begaan en blijven begaan. Juist niet. Het is het één of het ander. Als men zijn schematiseerdrift in de wetenschap kan botvieren, dan hoeft men het in de werkelijkheid niet te doen. Ik zie iets gemeenschappelijks in de mentale grondslag van hun activiteiten dat ik voor de verklaring van mijn afkeer houd. Iets gemeenschappelijks in dit soort gedachten: De werkelijkheid is storend, als ze niet zoveel mogelijk geschematiseerd of geabstraheerd wordt. Het afwijkende moet weg. Het concrete moet weg. Afvoeren, liquideren. Passen deze afwijkelingen niet in mijn ontwerp? Dan verklaar ik ze tot niet-mensen, tot gepeupel, tot reactionaire elementen, niet-arische elementen, werkschuwe elementen. Ausradieren! Wat moeten we met het lijden, de hartstochten, de grote | |
[pagina 116]
| |
verontwaardiging die we in de literatuur vinden? Helemaal niets. Het gaat immers over een andere wereld, nog veel verder weg dan ‘hinten, weit, in der Türkei’, waar de oorlogen woeden, terwijl wij aan het venster staan en ons glaasje wijn drinken. Het is immers ‘een wereld in woorden’, waar men plezierig over kan praten. Als we zelf meedoen aan een oorlog, dan is dat natuurlijk een heilige oorlog, dan voelen we ons één met samen marcherende kameraden en de mannenbroeders, dan bouwen we samen onze ergernis aan de storende elementen, onze levensonlust, om tot energiek meedogenloos fanatisme. Het is ook: de onverantwoordelijkheid. Er komen teksten op ons af die van niemand zijn. Een woord dwarrelde rond, ‘Endlösung’, maar niemand wist ergens van. Het besluit wordt bekend gemaakt om ‘bootvluchtelingen’ de zee op te sturen en, als ze terugkeren, op ze te schieten. Een besluit van niemand. En zo is ook voor literaire teksten niemand verantwoordelijk. Een schrijver? wat een verouderde gedachte. Wij zien dat tegenwoordig ‘ergocentrisch’. Literaire teksten zijn autonoom, zij worden gegenereerd door instanties, er komen visies in voor van focalisators en zij worden gelezen, nee, niet gelezen, zij worden gestructureerd door abstracties. |
|