Grandeur en misère van de literatuurwetenschap
(1980)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
10. Grandeur en misèreLa grandeur de l'homme est grande en ce qu'il se connaît misérable. Zou het niet consequent zijn als ik, die zoveel bezwaren heb tegen allerlei tendenzen in de literatuurwetenschap, de zijde koos van K., die de strijd heeft aangebonden tegen de holheid en de pretenties van die wetenschap? Ligt het ook niet voor de hand, dat een aan de universiteit verdwaalde essayist en criticus - wat ik ben - loyaal zou blijven aan de beginselen van goede smaak en leesbaarheid, die door K. zo welsprekend worden verdedigd? Die de mijne waren en de mijne zijn? Hij schrijft bovendien zoveel beter dan de literatuurwetenschappers, vooral als hij een onderwerp heeft dat hij beheerst. Ik vind het wel vreemd dat een conscientieus, allerminst lui persoon als K. van zijn onderwerp soms zo weinig weet. Misschien vertrouwt hij te veel op de virtuositeit, waarmee hij hoopt zijn onwetendheid te kunnen camoufleren. Hoe hij dat al deed als jeugdig scholier, heeft hij openhartig genoeg erkend: ‘in de eerste klas kon ik bij juffrouw Boersma door het maken van fraaie volzinnen mijn onwetendheid verbergen’. Ja, die juffrouw Boersma! Dat soort welwillende lezeressen is hij blijven imponeren. Het is nog steeds zo, dat juffrouw Boersma toevallig iets van het door hem behandelde onderwerp moet weten om in de gaten te krijgen dat sobere | |
[pagina 118]
| |
volzinnen, minstens zo goed als ‘fraaie’, onwetendheid kunnen verbergen. K. weet trouwens, ook in de gevallen waarin hij zijn huiswerk niet gedaan heeft, meestal net genoeg van zijn onderwerp om zwakke plekken in de redeneringen van anderen te kunnen vinden. Ik denk dat hij die zwaktes vooral stilistisch herkent. Hij heeft een zuiver oor voor de holle klank, voor de gewichtige toon. Het ontgaat hem niet als een schrijver op zijn tenen gaat staan om meer te lijken dan hij is. Daarom geloof ik dat hij gelijk heeft met veel van zijn kritiek op de literatuurwetenschappelijke dikdoenerij. Ik vind zelfs dat hij de diepte van de daar heersende misère onderschat. Toch lukt het mij niet om zijn bondgenoot te zijn. Mijn hoofdbezwaar tegen zijn betoog is, dat hij de literatuurwetenschap verwijt dat zij geen flinke wetenschap is, die voorspelt en verbiedt (wat hij een ‘echte’ wetenschap noemt), waarmee hij volkomen voorbij ziet aan de mogelijkheden van het geheel andere type wetenschap waartoe deze behoort. Daarmee is hij in hetzelfde schuitje gestapt als die literatuurwetenschappers die zich juist aan dat natuurwetenschapje-spelen schuldig maken, waar het pretentieuze en het resultaatloze, dat K. aan de kaak stelt, het onvermijdelijke gevolg van zijn. Mijn tweede, daarmee samenhangende bezwaar is, dat K., misleid door zijn beperkte wetenschapsopvatting, meent dat er nog maar heel weinig opmerkingen zijn gemaakt, die het begin zouden kunnen zijn van een echte literatuurwetenschap en daarmee voorbij ziet, niet alleen aan wat er al eeuwenlang in deze wetenschap is gedaan, maar ook aan recente pogingen om iets bij te dragen aan objectieve kennis van literatuur, aan begrip voor de problemen, aan inzicht in een aantal individuele teksten. Hij weet niet - en zou het ook | |
[pagina 119]
| |
aant.
In de derde plaats is K., door zijn gebrekkig uitgangspunt en door zijn geringe kennis van zaken, onbillijk tegenover Sötemann's boek over de structuur van Max Havelaar en, nog opvallender, tegenover het artikel van Van der Paardt, dat juist en met heel wat klemmender argumenten dan K. tot zijn beschikking heeft, een bepaald deel van Sötemann's betoog kritiseert. In de vierde plaats - en dat is een illustratie van K.'s zojuist genoemde onbillijkheid - geeft hij blijk van een m.i. onhoudbare opvatting over de mogelijkheid om waardeoordelen objectief te funderen. Voor mij is K.'s oratorische uitbarsting overigens een welkome aanleiding - zoals de lezer die niet al het voorafgaande heeft overgeslagen, heeft kunnen constateren - om nu ook maar eens eigen opvattingen over richting en mogelijkheden van de literatuurkunde uiteen te zetten. Jaren geleden heb ik al eens beweerd, dat een literaire criticus geen controleerbare uitspraken kan doen en dat het zijn taak ook niet is. De redacteuren van het toenmalige Merlyn waren niet zuinig met het uiten van hun misnoegen. Zij waren in die tijd juist met veel élan bezig hun kritische uitspraken van een stempeltje ‘controleerbaar’, ‘wetenschappelijk’, te voorzien. Sindsdien is er wel wat veranderd. Vooral de Merlinistische voorman J.J. Oversteegen bleek over een opmerkelijke souplesse in zijn meningsvorming te beschikken. In Literair Lustrum 2 betoogde hij eerst, dat aan het ‘fiktionaliteitscriterium’ voor literatuur, zoals dat in Maatje's boek als ‘axioma’ gehanteerd wordt, in de periode waarvan dat boek | |
[pagina 120]
| |
aant.
Latere evoluties van Oversteegen konden misschien iets meer au sérieux genomen worden. Ik zal ze niet op de voet volgen. Een citaat uit een artikel in het tijdschrift Spektator lijkt mij duidelijk genoeg: ‘Evaluatieve uitspraken bijvoorbeeld... zijn vrijwel zonder uitzondering niet-expliciteerbaar’. De eis van ‘controleerbaarheid’ is blijkbaar helemaal opgegeven. Trouwens hij windt daar in zijn anti-K. artikel in De Tijd ook geen doekjes om: ‘de literatuurwetenschap kan niet vaststellen wat in de literatuur goed is’. Hij meent dat K. ‘stond te smeken om de comeback van een benaderingswijze die wij, de één met meer spijt dan de ander, op rationele gronden hebben moeten loslaten’ en ‘dat er geen wetenschappelijke uitspraken mogelijk zijn van het type | |
[pagina 121]
| |
aant.
Wat K. over het hoofd ziet, dat is, dat er de afgelopen twintig jaar wel degelijk waardevolle bijdragen aan de literatuurwetenschap zijn geleverd. Met ‘waardevol’ bedoel ik die beschouwingen die, zonder wereldschokkend of ‘grensverleggend’ te zijn, doordacht, met kennis van zaken, met inzicht in de betrekkelijkheid van voorgestelde oplossingen, zijn geschreven. Mijn uitgangspunt daarbij is dat het gebied van menselijk denken en verbeelden en de in taal vastgelegde resultaten daarvan niet gemakkelijk te doorgronden en ook niet ondoorgrondelijk zijn. En verder dat uit de subjectief lijkende reacties op die resultaten gedeelten objectiveerbaar zijn, gemeenschappelijk, zodat ze ook zo beschre- | |
[pagina 122]
| |
aant.
Welnu, ik beperk mij in het noemen van zulke waardevolle bijdragen tot enkele Nederlandse voorbeelden. Verhaal en lezer. Een onderzoek naar enige structuuraspecten van ‘Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan’ van Louis Couperus van W. Blok en De structuur van Max Havelaar, bijdrage tot het onderzoek naar de interpretatie en evaluatie van de roman van A.L. Sötemann zijn omvangrijke studies die m.i. de genoemde kenmerken bezitten. De uit deze werken blijkende opvattingen zijn weliswaar discutabel, maar dat neemt niet weg, dat beide het inzicht in de bouw van de behandelde romans hebben vergroot. Zij houden zich bezig met de vraag: hoe zitten die boeken in elkaar? en proberen, pionierend en conscientieus, daarop te antwoorden. Opmerkelijk is dat zij beide het woord ‘structuur’ in hun titel voeren. Dat is, sinds de structuralisten die term in zijn speciale betekenis van ‘semiologisch systeem van relaties en opposities’ zijn gaan gebruiken, een dubbelzinnig woord. Het betekent ook, van oudsher, hoe iets in elkaar zit, de bouw van iets. Zo moet het, lijkt mij, ook in de studies van Blok en Sötemann worden opgevat. Het niet helemaal heldere is, dat suggesties in de richting van de andere betekenis, niet worden uitgesloten. Als Sötemann zegt dat het beslissend is voor de estetische kwaliteit van een werk, hoe de ervaringen en de ideeën en de taalmiddelen tot een gecompliceerd net van onderlinge relaties zijn verweven, dan doelt hij op de bouw, de compositie, maar tevens op een systeem van relaties, en dus op ‘structuur’ in beide betekenissen. Door middel van de onbewezen suggestie dat er voor de | |
[pagina 123]
| |
roman Max Havelaar een structuur zou bestaan in de abstracte zin, een systeem van relaties dat aan deze tekst ten grondslag zou liggen, wordt de concrete compositie, de samenvoeging van de verschillende bouwstenen, beschreven. Dat laatste doet hij m.i. overtuigend, maar de suggestie van het eerste blijft in de lucht hangen. Waarschijnlijk is ook niet bedoeld, dat er een systeem van relaties zou zijn, waarvan Multatuli's roman een toepassing is. Dat is wel de opvatting van sommige structuralisten die proberen literaire systemen of poëtica's te ontwerpen volgens het linguistisch model, waarop de regels gebaseerd zouden zijn die bij het schrijven en lezen van literatuur worden gevolgd. Het door Sötemann gehanteerde begrip ‘structuur’ veronderstelt een in het werk zelf gelegen systeem van relaties. Het is duidelijk dat een werk dat op die manier onderzocht wordt, altijd beantwoordt aan de normen die erin gevonden worden. Sötemann lijkt van mening te zijn dat structuurelementen als zodanig worden aangewezen, omdat zij waardevol zijn en daarom produceren zij ook, samengenomen, het bewijs van de waarde van het werk. Hij houdt daarbij zoveel slagen om de arm, dat hij vaak de indruk maakt de haperingen in zijn eigen redenering te beseffen. Volgens K. verzuimt Sötemann ons mee te delen hoe de structuur samenhangt met het effect dat de Havelaar op de lezer heeft. Dat is vreemd. Sötemann heeft juist daaraan nogal wat aandacht gegeven. In de hoofdstukken getiteld ‘Authentificatie’ en ‘Cumulatie’ bijvoorbeeld doet hij dat nogal uitvoerig. Verder zegt K.: ‘Hij komt bijvoorbeeld niet op het idee - en als hij wel op dat idee gekomen was, zou zijn boek althans één originele gedachte hebben bevat - dat de Havelaar wel eens zo goed zou kunnen zijn ondanks die verwarde structuur’. Als iemand een dik boek schrijft om te | |
[pagina 124]
| |
aant.
Lawrence zegt dan dat Uncle Tom's Cabin, waarmee hij Max Havelaar vergelijkt, waarschijnlijk niet meer te lezen is. En hij vraagt: Waarom is Max Havelaar nog wèl te lezen? ‘Why can one still read every word of it? As far as composition goes, it is the greatest mess possible. How the reviewers of to-day would tear it across and throw it in the w.p.b.!’ Het antwoord van Lawrence was: Max Havelaar is geen ‘tract’, geen tractaatje, geen tendensroman, maar een satire. Multatuli is geen echte prediker, maar een satirische humorist. Max Havelaar hekelt de Nederlandse burger en het gezag. De grote dynamische kracht in Multatuli was, zoals in Jean Paul en Swift en Gogol en Mark Twain, haat, een hartstochtelijke, eervolle haat. Het is eervol om Droogstop- | |
[pagina 125]
| |
aant.
Men zou kunnen zeggen dat deze schrijver over Max Havelaar in 4½ bladzijde onthullender dingen zegt (ook over zichzelf, maar niet alleen over zichzelf) dan Sötemann in zijn 330 pagina's Structuur. Maar wat Sötemann beweert, n.l. geen ‘greatest mess possible’, maar een effectieve structuur, is toch geen onzin. Men kan m.i. heel wel beweren dat de kwalificatie ‘the greatest mess possible’ wijst op een niet-geanalyseerde compositie: Sötemann is wel degelijk in zijn analyse geslaagd. Op vele punten laat hij overtuigend zien hoe het boek in elkaar zit. Het is waar dat hij zijn doorwrochte analyse bezwaart met dogmatische ideeën over ‘de relatieve autonomie der fictie-wereld’. Men kan zich verbazen over een in het overige betoog slecht passende opmerking als deze: ‘Door zijn gesloten vlechtwerk van interrelaties staat het literaire kunstwerk, hoe “realistisch” ook, buiten de werkelijke wereld - die immers in beginsel alleen open relaties kent. In Max Havelaar bestaan duizenden mensen, zaken en verhoudingen niet, die in het Lebak, op het Java en in het Nederland van 1856 tot 1859 er wel degelijk waren... M.a.w. de “wereld” van Max Havelaar is een gereorganiseerde, ge(re)interpreteerde en ge(re)creëerde wereld, die zich daardoor principieel onderscheidt van de werkelijkheid, door hoeveel banden ze daarmee ook verbonden mag zijn’. Dat overtuigt mij helemaal niet. Diezelfde ‘relatieve autonomie’ zou immers toekomen aan ieder rapport, ieder kranteverslag, iedere brief van Piet en Marietje naar huis, waar ook duizenden mensen, zaken en verhoudingen niet in voorkomen. Men kan ook zien, hoe ‘het vlechtwerk van interrelaties’ hier zijn suggestieve rol speelt. De relatie tussen Saïdjah en de Japanse Steenhouwer en tussen dominee | |
[pagina 126]
| |
Wawelaar en het in Kassel geschreven gedicht ‘- Mein Kind, da schlägt die neunte Stunde, hör!’ is helemaal niet ‘gevlochten’, maar berust alleen maar op de beslissing van de schrijver om die bonte verzameling dingen in één boek te zetten. Dat stoort niet, dat werkt vaak, daar gaat het om. Wat ze verbindt is dat ze allemaal met Douwes Dekker te maken hebben. Natuurlijk kan men zeggen dat zijn wereld verschilt van die van andere mensen, omdat hij nogal een eigen kijk had, maar al die geloofsartikelen over autonomie en fictionaliteit en creatie zijn hier minder op hun plaats dan waar ook in de literatuur. Is die hele authentificatie die Sötemann met zoveel kennis van zaken ontwikkeld heeft, dan niet eens tot hem zelf doorgedrongen? Als men wil beweren dat boeken zelfstandige dingen zijn - en dat zijn ze - dan hoeft men ze toch niet ‘autonoom’ te noemen. Op die manier is mijn fiets ook autonoom. Max Havelaar zou volgens Sötemann, ‘een zeer complexe autobiografie’ zijn? Zoals ik het zie, staat ‘fictie’ niet buiten de wereld, maar ik kan met enige moeite nog wel begrijpen, dat sommige mensen, in de ban van bepaalde oogwit-gedachten, ‘fictie’ ‘autonoom’ vinden. Maar waarom is nu toch in hemelsnaam een autobiografie, die toch geen fictie is, ook ‘autonoom’? Een bestaand mens, die zijn leven beschrijft - en het resultaat daarvan is toch een autobiografie - heeft het immers over dingen die in onze wereld gebeurd zijn? En het hele geval van Lebak - lees Sötemann, als je 't niet al wist - is toch echt gebeurd? Maar Droogstoppel, is die dan niet een fictionele held uit een relatief-autonome fictiewereld? Men kan dat beweren. Voor D.H. Lawrence - en ik ben 't daarin met hem eens - is deze op de Lauriergracht, No. 37, te Amsterdam wonende makelaar in koffie de werkelijkste van alle personages. Wat overigens | |
[pagina 127]
| |
aant.
Ik vind het merkwaardige van Sötemanns boek, dat men dit soort pompeuze theorieën en oogwitgedachten eruit kan lichten, zonder dat het goed opgebouwde betoog dat het is, er door wordt aangetast. Zijn stelling, dat de structuur, bescheidener gezegd: de compositie van Max Havelaar zinvol is en (op zijn minst ten dele) verantwoordelijk voor het effect, heeft hij m.i. wel degelijk aannemelijk gemaakt. Het belangrijkste probleem lijkt mij de door Van der Paardt aan de orde gestelde bewijsbaarheid uit de structuur van de kwaliteiten van de roman. Nu is Sötemann in zijn formuleringen wel iets zorgvuldiger dan uit Van der Paardt's weergave blijkt. Volgens zijn criticus zou Sötemann over de ‘objectief verifieerbare kwaliteiten’ van Max Havelaar hebben gesproken, maar in werkelijkheid is er bij Sötemann sprake van de ‘objectief verifieerbare aanwezigheid’ van een aantal kwaliteiten die door bepaalde mensen als beslissend worden beschouwd voor de estetische waarde. Dit verschil is wel belangrijk. Sötemann koppelt de objectief vaststelbare eigenschappen aan de evaluatie van critici en doet dus niet wat Van der Paardt hem verwijt. Maar op andere plaatsen in zijn studie vergeet Sötemann zijn eigen inzicht weer, dat het literaire werk wel de grondslagen levert voor een waardeoordeel, maar dat dat oordeel door critici of lezers gegeven moet worden. De grens trekken tussen de eigenschappen van het werk die als argumenten voor het oordeel gebruikt worden en het oordeel zelf, is niet gemakkelijk. Van der Paardt geeft het standpunt van de theoretici Markiewicz en Ingarden weer met behulp van het door laatstgenoemde gehanteerde begrip ‘Wertqualitäten’ voor de bedoelde eigenschappen: ‘De “Wertqualitäten”, die aanleiding kun- | |
[pagina 128]
| |
nen zijn voor de esthetische ervaring, zijn gelegen in het “esthetisch voorwerp” (het door de lezer gerealiseerde werk) en zijn op zichzelf “neutrale” hoedanigheden, die de potentie bezitten voor het beoordelend subject, dus in de ervaring van de lezer, tot “waarden” te worden’. Deze rustig gestelde zin, die het probleem vereenvoudigend beschrijft, is nu het demagogische wapen dat K. tegen Van der Paardt heeft gehanteerd. Hij sprak van een ‘gruwelijke’ formulering, concludeerde dat aan iemand die dit soort zinnen opschrijft Multatuli volstrekt is voorbijgegaan en noemde de kwestie zelf onnozel. Wat aan die zin gruwelijk zou kunnen zijn voor lezer K., is m.i. dat de erin geformuleerde mening op een voorzichtige manier zijn standpunt bestrijdt, n.l. dat de literatuurwetenschap waardeoordelen zou kunnen geven. Met die mening kan men het oneens zijn, in de formulering is voor mijn gevoel niets gruwelijks en niets dat K.'s ‘ontzetting’ erover rechtvaardigt. Het uitvoerige artikel van Van der Paardt lijkt mij een typerend voorbeeld van de manier waarop literatuurwetenschappers bezig zijn. Er wordt getheoretiseerd, er worden zorgvuldige pogingen gedaan uitgangspunten te critiseren en theorieën te herzien. Er is in zoverre vooruitgang dat dogmatische opvattingen over mogelijkheden en methoden van de literatuurwetenschap telkens opnieuw kritisch worden bekeken en bijgesteld. Ook in Van der Paardt's artikel is nog wel het een en ander te vinden dat onvoldoende getoetst is. Zijn redenering bijvoorbeeld over de ‘mimetische’ argumenten bij waardeoordelen en hun verenigbaarheid met een ‘ergocentrische’ literatuurbenadering lijken mij zwak. Het gebruik van deze termen alleen al wijst op m.i. aanvechtbare uitgangspunten. ‘Ergocentrisch’: ja, hoe zou men literatuur anders kunnen benaderen of interpreteren | |
[pagina 129]
| |
aant.
Men kan erover twijfelen of dit begrijpen binnen de mogelijkheden valt van de beoefenaars van de literatuurwetenschap, die vaak zulke gedeformeerde, scheefgegroeide | |
[pagina 130]
| |
aant.
Wie zich met literatuurwetenschap bezig houdt kan, evenals elke andere lezer, een goede criticus zijn, maar het komt zelden voor, dat hij het belevend begrijpen van de tekst kan scheiden van zijn theoretische preoccupaties. Als F.C. Maatje Max Havelaar beschouwt als een specifieke ruimte-roman (‘In Multatulis Werk “Max Havelaar” wirkt sich vor allem die Duplikation des Raumes gestaltprägend aus.’) dan blijkt daaruit hoezeer het essentiële van het boek hem ontgaat. De kritische beschouwingen van Sötemann zijn veel evenwichtiger, al komen er passages in voor waarin de leer kennelijk sterker is dan de natuur. Zijn hoofdstuk ‘Ritme’ bijvoorbeeld getuigt, vind ik, niet van een concrete ervaring die enige criticus ooit gehad kan hebben. De conclusie van dat hoofdstuk geeft wel te denken: ‘Ik hoop in het bovenstaande aangetoond te hebben dat de cumulatie in Max Havelaar een duidelijk ritmische structuur vertoont, met “patronen” van gesyncopeerd karakter, waarvan de dynamiek op intellectuele, emotionele, morele en estetische spanningen berust, en waaraan perspectivische, | |
[pagina 131]
| |
temporele en ruimtelijke opposities en parallellen nadere contour verlenen.’ Stelt men daar tegenover de conclusie uit een werkelijke kritische beleving, zoals de geciteerde van Lawrence - satire gebaseerd op haat - dan ziet men duidelijk de onmisbaarheid van het onmiddellijke emotionele contact, het begrijpen van een tekst door een niet opgedroogde lezer. Al moet er wel bij gezegd worden dat de waarheid van Lawrence een halve waarheid is. Ten onrechte, geloof ik, beschouwt hij Multatuli's zendingsijver als ondergeschikt aan de hekeling en de Javanen als een stok om zijn welvarende landgenoten mee te slaan. In bepaalde opzichten hebben critici en geleerden overeenkomstige beperkingen. De selectie van elementen in een boek die zij belangrijk vinden, berust bij beide soorten lezers op een persoonlijke voorkeur. Maatje beschouwt literatuur als een verzameling door ruimte en tijd bepaalde bouwsels waarin mensen en hun hartstochten hoogstens de stoffering leveren, vervangbare vulsels zijn. Sötemann wil de werking van de tekst uitsluitend uit structuurelementen verklaren. Lawrence is weliswaar rechtstreeks op het begrijpen van de schrijver en zijn intenties gericht, maar wat hij ziet en wat hij niet ziet is door zijn persoonlijke voorkeur bepaald. Zodra de lezer de grens van de minimale interpretatie overschrijdt, wordt hij kritisch, d.w.z. persoonlijk en beeldt hij dus zowel de tekst af als zich zelf. Dit geldt evenzeer voor lezers die zuivere critici zijn als voor critici die zich als onderzoekers vermomd hebben. Evenzeer voor Lawrence als voor Sötemann, evenzeer voor K. als voor Van der Paardt. Critici en onderzoekers, dwepers en pluizers, spreken een verschillende taal, maar aan beide kanten van de taalgrens ligt een brede strook misère, een gemeenschappelijk gebied | |
[pagina 132]
| |
van zelfverheffing en geestverwarring. Zoals de pluizers het persoonlijke camoufleren en voorgeven namens de wetenschap te spreken - ‘de moderne wetenschap’, zeggen zij bij voorkeur, bijziend als zij zijn - zo lyrisch-persoonlijk zijn vele moderne critici. Met het besproken werk als alibi prijzen zij zichzelf luidruchtig aan als diepvoelende personen en hartstochtelijke lezers. Hoe dieper de pluizers wegzinken in werk-immanente of ergocentrische structuur-analyses, hoe hoger de dwepers opstijgen in hun zichzelf bejubelende extase. ‘Ik kan geen roman van Horst Wolfgang Busenbäcker lezen’ (zij noemen bij voorkeur een schrijver van wie geen bijvoegsel-lezer ooit gehoord heeft) ‘of een verrukkelijke kriebel manifesteert zich in mijn door een overvloedig gebruik van Rémy Martin geteisterde slokdarm.’ Dat is zo ongeveer het prototype van de persoonlijke literaire kritiek die erg in de mode is en diep gedrenkt in misère. Een nuttige doelstelling voor de literatuurbeschouwing is nog steeds de scheiding van tekst (in zijn ‘minimale’ interpretatie) en kommentaar (al het andere). Daarvoor is nodig dat men het lezen zelf analyseert en de gemeenschappelijke elementen daarin scheidt van de persoonlijke. Omdat geen enkele tekst ‘autonoom’ is, heeft de echte, de kritische criticus de resultaten van onderzoek nodig: onderzoek naar de literatuuropvatting van de schrijver en zijn tijd, onderzoek naar de maatschappelijke context en andere feitelijkheden. Op zijn beurt staat de onderzoeker machteloos zonder kritische interpretatie. Sommige onderzoekers zouden genoeg zelfkennis moeten hebben, om te weten dat zij die zelf niet kunnen leveren. Wel kan de wetenschapper de kritieken van anderen ontleden, relaties leggen tussen oordelen en minimale interpretaties, criteria afleiden uit oordelen, bijdragen leveren aan de | |
[pagina 133]
| |
aant.
Weggooien al die boeken over literatuurwetenschap, zegt K. Ik vind het geen goed idee. Laten we ze liever kritisch bekijken, die boeken, verbeteren waar het kan, herschrijven waar het moet. Laten we niet, omdat onzinnige doelstellingen niet verwezenlijkt kunnen worden, ons defaitistisch gaan gedragen tegenover het weten. Laten we niet, geïmponeerd door de kapriolen van de ijdelheid, het moeizaam vergroten van inzicht vervangen door obscurantisme, door afkeer van denken en willen begrijpen. Het is waar dat veel pogingen mislukt zijn om het nabije, dat wat zich in het bewuste en onbewuste afspeelt, te doorgronden, zoals het herkennen en begrijpen van in tekens vastgelegde ervaringen. Maar het is altijd nodig te kijken wat van het gevondene geschrapt moet worden en wat stand houdt en opnieuw te beginnen waar niets meer is. Dat mensen denken, zei Pascal, is hun grootheid, al is wat zij denken miserabel. |
|