Grandeur en misère van de literatuurwetenschap
(1980)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
7 De Chinese encyclopedieD'où vient qu'un boiteux ne nous irrite pas, et un esprit boiteux nous irrite? A cause qu'un boiteux reconnaît que nous allons droit, et qu 'un esprit boiteux dît que c'est nous qui boitons. Volgens een zekere oude chinese encyclopedie - vertelt Borges - kunnen de dieren verdeeld worden in a. toebehorende aan de Keizer, b. gebalsemde, c. tamme, d. speenvarkens, e. sirenen, f. fabeldieren, g. loslopende honden, h. dieren begrepen in deze opsomming, i. die als gekken te keer gaan, j. ontelbare, k. met een fijne, kameelharen penseel getekende, l. enzovoort, m. die zojuist de kruik gebroken hebben, n. die uit de verte op vliegen lijken. Het voorbeeld van dit soort buiten medeweten van Linnaeus tot stand gekomen classificaties kan misschien allerlei in de literatuurwetenschappen voorkomende opvattingen verklaren. Maatje's Literatuurwetenschap levert een rijke verzameling uitspraken op die in de chinese encyclopedie een goed figuur zouden slaan. Ik beperk me tot een heel enkel voorbeeld: ‘Wat is die poedel van buurman Jansen toch een mooie hond! een uitspraak die immers de theoretische implicatie dat een poedel een hond is, bevat.’ ‘De som van alle betekenissen der taaltekens in een taaluiting, zo zeiden we, noemen we de inhoud van die taaluiting.’ Het volgende is uit Theorie | |
[pagina 73]
| |
aant.
Als men aanneemt dat er verhalen zijn die ‘zich zelf vertellen’ zoals vaak beweerd wordt (Lubbock en vele anderen) mag men dan ook veronderstellen, dat zij zich zelf lezen en misschien wel zich zelf analyseren? Zijn tekstanalyses hulpmiddelen bij tekstinterpretaties of is het andersom? Bestaat er naast de wereld van sterrenstelsels, van continenten, bergen en rivieren, van economische systemen en ideologieën, van mensjes, huisjes en boompjes, een door schrijvers gecreëerde ‘romanwereld’, een ‘wereld in woorden’, bijvoorbeeld de wereld van De voorstad groeit van Louis-Paul Boon? Hoe kan een tekst tot een verzameling van gelijksoortige teksten behoren en tegelijkertijd ‘autonoom’ zijn? Is de tegenstelling mimesis-creatio (waar Maatje zoveel waarde aan hecht) van een ander karakter dan de oppositie die men zou kunnen vormen uit ‘toebehorende aan de Keizer’ en ‘die in de verte op vliegen lijken’? Trouwens K.'s befaamde dictum - wie de strafwet overtreedt moet gestraft worden, evenals de natuurwetten die overtreden worden - is ook je reinste chinoiserie. Een ‘wetenschappelijke’ verklaring waarom ‘Hier ligt Poot/Hij is dood’ beter zou zijn dan ‘Hier ligt Van het Reve./Hij kon niet langer leven’, waar K. zo'n behoefte aan heeft, zou misschien deze chinees-taxonomische vorm kunnen krijgen: er zijn mensen die dat vinden en er zijn er ook die de voorkeur geven aan pindakaas. Wetenschap van dichtbije dingen, van wat gedeeltelijk | |
[pagina 74]
| |
bewust, gedeeltelijk onbewust ervaren wordt - ik blijf dat beweren - is moeilijk. Men is al heel lang bezig te zoeken naar zinnige beschrijvingen van wat er in dat gebied gebeurt. De conclusie dat men er nog steeds niet erg diep in is doorgedrongen, lijkt mij geen reden om de pogingen te staken. Wel is duidelijk, dat er een paar doodlopende wegen zijn in dit onderzoek, die men vrij hardnekkig geprobeerd heeft, maar die men niet telkens opnieuw moet inslaan. Eén doodlopende weg is de beperking tot het objectief-waarneembare en het verbod van introspectie. Een andere is het geloof aan het alleen zaligmakende van het soort verklaringen dat in de natuurwetenschappen gangbaar is en een derde doodlopende weg is die van de chinese encyclopedie, d.w.z. de verwarring van categorieën of ‘klassen’, waarin men verschijnselen moet indelen om antwoorden te krijgen op de vragen die men zou kunnen stellen. Als men ervan uitgaat dat teksten (met inbegrip van ‘literaire’ teksten, onverschillig hoe men die kwalificatie opvat) aanleidingen zijn om dingen te denken (‘machines om te denken’, zegt Richards) dan kan men om te beginnen twee vragen stellen. Ten eerste: welke dingen? Ten tweede: welke eigenschappen van de tekst zijn verantwoordelijk voor die suggestie? Die vragen nu dienen afzonderlijk gesteld en afzonderlijk beantwoord te worden. De eerste vraag betreft betekenis en effect van de tekst, de tweede de techniek waarmee dat effect wordt bereikt. Men kan betekenis en effect alleen vaststellen door het denken en beleven van gesuggereerde dingen, niet door een onderzoek van de techniek, door een analyse van wat vaak de structuur wordt genoemd. (Ik spreek om later nog te noemen redenen liever van ‘tekstanalyse’ dan van ‘structuuranalyse’). | |
[pagina 75]
| |
Misschien is een vergelijking met een voorstelling van een goochelaar op zijn plaats. De toeschouwer wordt getracteerd op wonderen. Hem worden dingen gesuggereerd - hij meent ze te zien - die in de gewone wereld niet kunnen. Meisjes worden doorgezaagd en springen dan weer ongedeerd te voorschijn. Op het podium van de goochelaar heersen andere natuurwetten, lijkt het, dan elders. De toeschouwer weet dat hij misleid wordt, want dat is de afspraak, maar het gezichtsbedrog - je ziet gebeuren wat niet kan gebeuren - boeit hem. Soms wil hij ook wel graag weten, hoe het gedaan wordt, met welke trucs de suggestie van mirakels tot stand kwam, maar meestal worden die hem niet uitgelegd. Sommige goochelaars komen in zoverre tegemoet aan de universele behoefte aan het bestaan van wonderen, dat zij pretenderen over bovennatuurlijke gaven te beschikken. Dat zijn de oplichters. Het komt ook voor, neem ik aan, dat media, waarzeggers, in trance verkerenden, zelf het verschil niet goed weten tussen trucs en helderziendheid, tussen de techniek der suggestie en het wonderbaarlijke genezen. Is er trouwens een ander verschil tussen het natuurlijke en wat het bovennatuurlijke wordt genoemd dan dat het eerste vaker voorkomt dan het tweede? Voor begrip van literatuur is het nodig de goochelkunstkant ervan niet uit het oog te verliezen. Alle kunst houdt het wekken van illusies in. Bij kunstenaars is er een constant streven om alles wat aan de techniek van het maken van illusies herinnert weg te stoppen. De regels die daarvoor toegepast worden, vormen de retoriek van de kunst. Als het verbergen van de illusie-techniek op zijn hoogst is, treedt vaak een reactie in. Nòg overtuigender dan het camoufleren van de touwtjes, de verlichtingsmachines en de souffleur is dan | |
[pagina 76]
| |
plotseling: het laten zien van alles. Eerlijkheid als de geraffineerdste truc om te bedriegen. Het lijsttoneel wordt met verachting verworpen. Men speelt tussen de toeschouwers ‘in het rond’. Weg met schmink en kostuums. Men speelt in zijn gewone pak en zijn bleke smoel. En men zegt tegen het publiek: laat je toch niet bedonderen. Maar langzamerhand voert men de trucs weer in. Belichting moet er zijn, want in het donker kan je niets zien. Waarom dan niet effectvolle belichting? Hoe eerlijk men ook probeert te zijn, toneel blijft altijd een show. Het gezichtspunt van de toeschouwer bepaalt niet alleen wat er te zien is, het bepaalt wat er is. Als men in de romankunst de illusie-verstorende verteller weglaat, dan vergroot men niet de eerlijkheid, maar juist het tegendeel, men vergroot de schijn van eerlijkheid, de schijn van het zich zelf vertellende verhaal. En dan komen de idealen van de artistieke abstractie de geesten verwarren. De ontwikkeling van de smaak in onze cultuur stelt de ‘programma-muziek’ beneden de pure muziek. Het wordt mooier, beter, hoger gevonden als muziek geen stemmingen meer oproept die aan concrete voorstellingen verbonden zijn, maar door eigen klankpatronen, harmonieën enzovoort boeit, zichzelf is, zonder iets te betekenen, zonder naar iets anders te verwijzen. Dat ideaal beheerst een tijd lang, maar minder volstrekt, de schilderkunst. Alles wat aan voorstellingen herinnert, gaat hinderen, alles wat abstract is bevalt. Is het nu zo dat in de zuivere muziek en de voorstellingsloze beeldende kunst geen interpreteerbaar teken meer aanwezig is? Dat er met deze ‘creaties’ betekenisloze scheppingen zijn toegevoegd aan de grote betekenisloze schepping? Ik geloof het niet. De behandeling van het ding als kunst, de uitvoering in de concertzaal, de registratie op plaat of band, het tentoonstellen van iets in een museum zondert | |
[pagina 77]
| |
aant.
De voorwoorden die Henry James voor de z.g. ‘New York edition’ van zijn werk geschreven heeft en die later in The art of the novel verzameld zijn, besteden vooral aandacht aan die techniek van het illusie-wekken, aan de retoriek van de romankunst. James bekijkt het procédé van het romanschrijven vanuit het gezichtspunt van de kunstgrepen in analogie met het toneel. De halve kunst van de toneelschrijver, zegt hij, ligt in het gebruik van ‘ficelles’, van technische hulpmiddelen waarmee de trucage tot stand komt en, daarmee verbonden, in de ‘deep dissimulation’, de verregaande ontveinzing, het grondig camoufleren, van zijn afhankelijkheid daarvan. En hij laat zien dat een personage in een van zijn romans dat van alles lijkt, o.a. een lieve vriendin van de hoofdpersoon, in werkelijkheid, als men haar het masker zou afrukken, niets anders is dan een ‘ficelle’. Als we in het maken en ondergaan van literatuur een analogie accepteren met goochelen en begoocheld worden, | |
[pagina 78]
| |
aant.
Eén van de oorzaken van die veel voorkomende verwarring is dat vele geleerden Chinezen zijn. Een andere, dat interpretatie en analyse van literaire teksten, hoezeer zij ook als operaties verschillen, het nauwkeurig lezen gemeen hebben. Voor een goede interpretatie is een goede lezer nodig, d.w.z. een ervaren lezer, iemand die bekend is met literaire conventies, culturele achtergronden e.d., iemand die ‘ontvankelijk’ is, bereid om emotionele problemen te herkennen, iemand die de tekst kan ondergaan (zoals Stutterheim onderscheidt) zowel op het niveau van de beleving als op het niveau van de reflexie. De onderzoeker die een tekstanalyse maakt, moet iets heel anders doen, n.l. de tekst en de interpretatie met elkaar in verband brengen door na te gaan welke eigenschappen van de tekst voor de verschillende bestanddelen van interpretatie en beleving verantwoordelijk zijn. Iemand die interpreteert heeft een tekst nodig en zichzelf als lezer. Een bekende misvatting is dat er moeilijke teksten zijn die geïnterpreteerd moeten worden en duidelijke die geen interpretatie nodig hebben. Maar duidelijkheid betekent juist: interpreteerbaarheid. Een parafrase - ook dit is een veel voorkomende misvatting - is geen interpretatie, | |
[pagina 79]
| |
hoogstens het verslag van een interpretatie. De interpretatie is de tekst zelf, maar dan in een begrepen toestand. Iemand die analyseert heeft een geïnterpreteerde tekst nodig en een bijbehorend leesverslag, hetzij van hemzelf, hetzij van een ander. Een interpretatie is een geëxpliciteerde lectuur, een analyse een geëxpliciteerde interpretatie. Houdt men dit onderscheid in het oog, dan rijzen er nog wel enige moeilijkheden, zowel wat de betekenis van het woord ‘tekst’ betreft als t.a.v. een noodzakelijke onderscheiding binnen de interpretatie van zingeving en toepassing, of beter: van een minimale en een vrije interpretatie. Een tekst is eerst een hoeveelheid gegroepeerde taaltekens, laten we gemakkelijkshalve zeggen: woorden, die ook ongelezen bestaan, b.v. op een stuk papier, of ongehoord, b.v. op een grammofoonplaat. Deze tekst is een onveranderlijk, zelfstandig, onstoffelijk ding, dat niet, zoals organismen, zich wijzigt in de tijd. Het waarnemen van dit ding als tekst (in één van zijn manifestaties) betekent het interpreterend lezen ervan. Men heeft een tekst, in deze betekenis, pas in zijn geheel waargenomen, als men over een voltooide interpretatie ervan beschikt. Tekst in de tweede betekenis is een geïnterpreteerde tekst in de eerste betekenis. Het bestaan van de tekst in de eerste betekenis kan alleen worden vermoed, als men de manifesterende begeleidingsverschijnselen ervan waarneemt: de inkt, het papier, het boek, de grammofoonplaat, enzovoort. De waarneming van de tekst zelf heeft plaats door lezen (of horen); de tekst in deze betekenis vormt zich dus tijdens het waarnemen in de geest van de lezer. Deze waarneming bestaat, anders dan de meeste waarnemingen, niet uit één herkenningsfeit, maar uit een reeks herkenningen, die de lezer (luisteraar) gissend, corrigerend, terugkoppelend, verbindend met de formatie van gehelen | |
[pagina 80]
| |
en in wisselwerking daaraan aanpassend, tot stand brengt. Het is een werk dat wel met intelligentie, emotie, nauwkeurigheid, bewustmaking, kennis ook van allerlei zaken (zoals men ziet, een tamelijk chinese opsomming) moet worden verricht, maar dat toch van natuurwetenschappelijke verificaties en falsificaties moet worden onderscheiden. Hier is geen sprake van een hypothetische wet, die geldt als hij in een aantal gevallen opgaat of in geen enkel geval niet opgaat, maar van één of meer, alleen voor dit geval ontworpen hypotheses. Hoe werkt nu bij de tekstinterpretatie een detail dat niet klopt met de ad-hoc-hypothese, opgesteld voor het geheel? Het kan tot falsificatie en tot verwerping van die hypothese leiden, zeker. Maar het is waarschijnlijker dat het detail zelf anders geïnterpreteerd wordt om de totaal-hypothese in stand te laten. Derde mogelijkheid: men handhaaft de tegenstrijdigheid, omdat helemaal niet vaststaat dat teksten geen tegenstrijdigheid zouden kunnen hebben. Alleen een metafysisch vooroordeel - de blik, extatisch naar boven gericht, ziet niets, maar wéét - gaat uit van het volmaakte, autonome, creatieve kunstwerk. De kunstenaar als een kleine zetbaas van God, met een eigen scheppinkje bijdragend aan de grote, in zich zelf volmaakte Schepping, alleen de oogwitgedachte van dit onuitroeibare romantische model heeft ons opgescheept met het geloof aan het homogene, onfeilbare kunstwerk (en ook aan de creatiogedachte van Maatje c.s.). Het is realistischer om de mogelijkheid van inconsequenties in kunstwerken open te houden. Het falsificatie-principe functioneert vaak niet, in de literatuurwetenschap op een andere manier niet dan in de natuurwetenschap. Het is soms mogelijk een interpretatie, die vanuit het nor- | |
[pagina 81]
| |
male, van begin tot eind zich voltrekkende lezen van een tekst, wordt opgebouwd, te herzien aan de hand van één of meer gevonden inconsequenties. In Hamlet bijvoorbeeld zijn nogal wat tegenstrijdigheden opgemerkt. Is de zachtzinnige, edelmoedige scepticus verenigbaar met de onscrupuleuze man-van-actie, is hij op momenten geestelijk gestoord of simuleert hij krankzinnigheid met listige bedoelingen? Op deze gegevens zijn van oudsher eenzijdige, tegenstrijdige interpretaties gebouwd. Ook is beweerd dat aan de tekst twee verschillende ontwerpen ten grondslag liggen die de schrijver nooit bevredigend heeft kunnen integreren. Maar het is mogelijk juist uit die breukpunten, die onverenigbaarheden, het thema ‘frustratie’, dat Hamlet (niet de man, maar het stuk) belichaamt, af te leiden. In Max Havelaar kan men een breukpunt zien in de figuur Stern die zijn verhaal vertelt zonder eigen inbreng, zonder als verteller te bestaan. De schrijver negeert zijn verteller zelfs in die mate, dat hij de personages in Sterns verhaal herhaaldelijk van binnen uit beschrijft. Het is een breuk die meer op nonchalance duidt dan op onmacht. Het gebruik maken van een technisch middel om een zelfportret in de derde persoon te schilderen en het ondergeschikt maken van dat middel aan de mooiheid van het portret, zijn nonchalante kunstgrepen die iets bijdragen aan dit met de hele strekking van de Havelaar verbonden thema: de romanschrijverij is show, voorgrond (hoeft niet perfect te zijn), het gaat om wat er wordt meegedeeld. Het is vaak mogelijk in teksten inconsequenties te vinden en van daaruit de interpretatie te organiseren: het kunstwerk a priori opgevat niet als volmaaktheid, maar als mislukking. De lezer verbindt in zijn denken betekenissen aan de tekens die hij waarneemt. In die betekenissen is de kennis | |
[pagina 82]
| |
aanwezig die hij heeft van de zaken waarnaar de tekens verwijzen. Omdat die kennis verschilt per lezer, verschilt ook de betekenis per lezer, en als het om een tekst gaat, de interpretatie. Waar het op aankomt is, dat die verschillen hoofdzakelijk de hoeveelheid kennis betreffen die lezers van zaken hebben en dat de betekenissen de in een gemeenschap gangbare en in het woordenboek vindbare gebruiksbetekenis van de woorden met elkaar gemeen hebben. Nu is de inhoud van de tekst natuurlijk niet een optelsom van woordbetekenissen. De betekenissen bepalen elkaar en ook dwingen zij door hun relaties tot een selectie in de toepasselijke lezerskennis. De ene rose meidoorn in een haag van witte, waarvan Proust melding maakt, roept bij de lezer voorstellingen op, ten dele berustend op eigen ervaringen met bloeiende meidoornstruiken of iets vergelijkbaars, ten dele geleid door de beschrijving in de tekst. Maar hoe verder de verteller gaat in het exact weergeven van deze herinnering, samen met bijbehorende zintuigelijke indrukken en associaties (en hij gaat ver), des te meer worden de particuliere associaties van de lezer gereduceerd. Men kan zeggen dat de schrijversbetekenis de lezersbetekenis verdringt naar mate de tekst gedetailleerder is en rijker aan concrete implicaties. De ervaringen die lezers bezitten van de zaken waarover in een tekst gesproken wordt, spelen van het begin af aan mee in hun interpretatie. Het antwoord op de vraag of daarbinnen een tekst geheel of gedeeltelijk correspondeert met ‘de werkelijkheid’, zoals die is, geweest is, zou kunnen zijn of geweest zou kunnen zijn, is afhankelijk van de wijze waarop de lezer die tekstgegevens denkt. Hij kan ze denken als werkelijk en hij kan ze denken als fictief. Dat is zowel van zijn leesgewoonten als van zijn kennis van zaken afhankelijk. | |
[pagina 83]
| |
aant.
Men kan de lezer niet beletten om tijdens de vorming van zijn interpretatie, dus tijdens zijn lectuur, in een of andere zin waarderend op het gelezene te reageren. De dingen boeien hem of ze boeien hem niet, personages zijn hem al dan niet sympathiek; de neiging bestaat om allerlei gegevens onmiddellijk als mooi of lelijk, goed of slecht, waar of niet waar te beoordelen. De interpretatie zelf wordt ten dele door waardeoordelen gestuurd. Men kan wel staande houden dat alles in een interpretatie subjectief is, maar niet alles is in dezelfde mate subjectief. En het is ook niet waar dat alles in een interpretatie gedoemd is één ongedifferentieerde massa van zingeving, waardering, associatie, toepassing en lezerscommentaar te blijven. Voor de lezer zelf, of hij nu criticus wil zijn of wetenschapsbeoefenaar, is onderscheidende introspectie noodzakelijk. En voor de onderzoeker die een tekst wil ana- | |
[pagina 84]
| |
aant.
Ik ben het eens met wat Hirsch in zijn Validity in interpretation betoogt, n.l. dat een objectief geldige interpretatie mogelijk, althans benaderbaar mogelijk is. Wat ik hier een ‘minimale interpretatie’ noem, komt overeen met wat Hirsch als ‘meaning’ stelt tegenover ‘significance’, in navolging trouwens van Frege's onderscheiding tussen ‘Sinn’ en ‘Bedeutung’ (hoewel deze onderscheidingen niet precies samenvallen). De minimale interpretatie stelt als norm de uitgedrukte bedoeling van de auteur, voorzover reconstrueerbaar door de interpretator, met in acht neming zo nodig, van de contemporaine poëtica's en retorica's die voor het beoefende genre gegolden hebben. De rest: persoonlijke associaties, toepassing door de lezer op eigen lot, commentaar in verband met zijn wereldbeeld, valt onder ‘significance’, wat ik noem: ‘vrije interpretatie’. Voor wie nu de tegenwerping maakt, dat deze ‘minimale interpretatie’ geen exactheid kan waarborgen (en dat het daarom maar beter is de lezer in al zijn subjectiviteit complete zeggenschap te laten) merk ik op, dat in een verstandhoudingssituatie misverstand altijd mogelijk is. Wie ‘hond’ zegt en daarbij denkt aan een terrier, kan niet voorkomen dat zijn gesprekspartner denkt aan een poedel; hij kan het zelfs niet voorkomen door ‘terrier’ te zeggen. De informatie in een literaire tekst, die overgaat van zender op ontvanger, geeft trouwens door de omvang, de gedetailleerdheid en de gedeeltelijke opzettelijkheid in de compositie van de tekstgegevens minder aanleiding tot misverstand dan het non- | |
[pagina 85]
| |
chalante taalgebruik in de dagelijkse omgang. Men kan een minimale interpretatie ook vrij goed afgrenzen van een meer omvattend lezerscommentaar door de betekenissen en implicaties die in een bepaalde taal- en cultuurgemeenschap verstaanbaar zijn, wel toe te laten en de particuliere associaties, verdergaande kennis van zaken en de persoonlijke toepassingen te weren. Evenals de waarderingen, die in of na een vrije interpretatie tot hun recht kunnen komen. Als we terugkeren naar de voorstelling van de goochelaar, dan kunnen we het antwoord op de vraag ‘wat heb je gezien?’ vergelijken met een minimale tekstinterpretatie; het antwoord op ‘wat deed het je?’ met het belevingsverslag, dat bij de vrije interpretatie hoort en het antwoord op ‘hoe deed hij het?’, de beschrijving van wat een blik achter de schermen door een kenner van het métier oplevert, met de tekstanalyse. De minimale interpretatie moet met die nauwkeurige objectiviteit die men ‘wetenschappelijk’ kan noemen worden gemaakt. Ook de tekstanalyse, die uit de gegevens van de minimale interpretatie de in het belevingsverslag geregistreerde effecten probeert te verklaren, behoort aan wetenschappelijke criteria te voldoen. Maar wat daartussen ligt, het antwoord op de tweede vraag, is subjectief en geldt dus niet voor iedereen. Als iemand uitroept: ‘het is een wereld-op-zichzelf, waar de zwaartekracht niet werkt en het doorzagen van meisjes niet hindert’, dan geeft hij een persoonlijke reactie in metaforische of impressionistische termen. En als een theoreticus de kwalificaties ‘wereld in woorden’ of ‘autonome wereld’ of ‘de duif komt uit een lege hoge hoed’, voor wetenschap uitgeeft, dan is dat toch zeker: chinese wetenschap. De gemaakte onderscheiding tussen minimale en vrije interpretatie aan de ene kant en tekstanalyse aan de andere | |
[pagina 86]
| |
heeft alleen zin, als zij aansluit bij wat er reëel met literatuur gedaan wordt. M.i. moet men uit elkaar houden die reacties op teksten die algemene geldigheid hebben en wat onlosmakelijk aan de persoon, de tijd en de omstandigheden van de lezer vastzit. Nu is de scheiding tussen de minimale en de vrije interpretatie een beetje moeilijk en kunstmatig. Toch kan men, bij benadering, vaststellen wat een tekst betekent, zonder de evaluerende momenten die bij het vinden van de betekenis een rol gespeeld hebben, in die interpretatie op te nemen. Aan de andere kant kan men de illusies, de spanningen, het beleven van een verheldering, het onder de indruk zijn, geschokt zijn, etcetera, weer niet weglaten als men de middelen waarmee deze effecten bereikt worden, wil beschrijven. De beschrijving van die middelen die in de tekst (toegankelijk door de minimale interpretatie) aanwezig zijn, kan weer objectief gebeuren, als men in het midden laat of de effecten die zij bij bepaalde lezers teweegbrengen, ook bij andere lezers optreden. Zo is het ook met de evaluatie. Op grond van bepaalde teksteigenschappen komen sommige, eventueel met name te noemen of als groep in een aangeduide tijd te situeren lezers tot een zekere waardering. Dat proces kan objectief worden beschreven, zonder dat het subjectieve karakter van de schoonheidsgewaarwording of van de criteria die de waarderingsuitspraken mogelijk maken, daaraan afbreuk doen. Niet om de zaken erg ingewikkeld voor te stellen, maar omdat ik geloof dat het onontkoombaar is, voeg ik hieraan toe, dat de evaluatie in twee fasen verloopt. Tijdens en in aansluiting op de vrije interpretatie reageert de lezer evaluerend; na de tekstanalyse zijn er nieuwe, technische gegevens die tot een voltooiing van de evaluatie kunnen leiden. De lezer heeft niet alleen bijvoorbeeld zijn geboeidheid geconstateerd, maar kan ook | |
[pagina 87]
| |
aant.
Daarna - de dingen gaan nu eenmaal alleen goed, als men ze in gescheiden etappes verricht - daarna komen vragen aan de orde als naar de verhouding van de tekst-inhoud tot de maatschappelijke werkelijkheid van de tijd waarin het boek geschreven is en naar de sociale, morele of filosofische relevantie ervan voor het heden van de lezer. Natuurlijk hebben deze relaties bij de minimale interpretatie al een rol gespeeld: de tekst is nu eenmaal nooit ‘autonoom’. Maar daar worden ze niet expliciet gemaakt en uitgewerkt. Zij functioneren alleen ‘minimaal’ - bij het begrijpen van de tekstgegevens. Alles op zijn plaats. De vaststelling van genre, thema, motieven, vertelperspectief e.d. dient in de eerste etappe, die van de minimale interpretatie als een ontwerp, een voorlopige schets, tot stand te komen; in de derde fase, de tekstanalyse, kan men dan tot correctie en voltooiing ervan overgaan. Die vragen kunnen immers in ieder stadium objectief worden beantwoord. Ik zeg niet dat deze indeling in etappes door iedere scrupuleuze bestudeerder van literaire teksten werkelijk in acht wordt genomen. Maar het zou wel goed zijn als hij het deed. Subjectief is en blijft de kritiek: de vrije interpretatie en de evaluatie. De gebruikelijke dooddoener is, dat deze opinies zijn ‘subjectieve, impressionistische reacties op lectuur, boeiender als informatie omtrent hen die ze neerschrijven, dan als kritiek op het werk dat er aanleiding toe heeft gegeven’ (Sötemann). Maar verstandiger zou de erkenning zijn dat wat de criticus over zichzelf meedeelt in of door zijn kritiek, ten minste als een verantwoording van het gegeven oordeel kan worden opgevat. De kwasi-wetenschappelijke criticus verantwoordt zich helemaal niet. |
|