Grandeur en misère van de literatuurwetenschap
(1980)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
6. Het positivisme slaat terugVoor vastberaden uitleggers met een bepaald doel voor ogen blijken teksten grenzenloos gewillig te zijn. Vooral in de branches bijbelexegese en wetsinterpretatie ontwikkelde de hermeneutiek een zo ruime sortering werkwijzen, dat iedere gewenste gradatie tussen starheid en lenigheid geleverd kon worden. En omdat al die verschijnselen die in ‘het boek der natuur’ te lezen zijn, volgens sommigen op dezelfde manier moesten worden behandeld als teksten, waren sinds Galilei de botsingen tussen de jonge wetenschap van waarneming en experiment en de oude wetenschap der schriftgeleerden aan de orde van de dag. Hoe beter het positivisme zijn beginselen van wetenschappelijk denken verdedigde, des te meer kwam de schriftgeleerdheid in discrediet. Aan het eind van de 19de eeuw werd, zoals gezegd, geprobeerd een bepaald soort wetenschappen, geesteswetenschappen of menswetenschappen of alphawetenschappen met een eigen methodiek veilig te stellen voor de triomfantelijk oprukkende natuurwetenschappen. De intuïtieve kenmethode die ‘Verstehen’ werd genoemd en die als de methode van de geesteswetenschappen werd gepropageerd, werd niet alleen op meer terreinen toegepast dan verantwoord was, maar wekte ook in het door de natuurwetenschappen beïnvloede klimaat enorme gevoelsweerstanden op. ‘Een halfzachte methode, iets ongrijpbaars waarmee je alles kunt en niets hoeft, een methode van schriftgeleerden’. Zweverige geesten die zich laten leiden door wat ze ‘aanspreekt’ (ook dit een bepaalde vorm van ‘verstaan’), verbreedden intussen het terrein van de geesteswetenschap | |
[pagina 59]
| |
aant.
Volgens Taine moeten de ‘sciences morales’ op dezelfde wijze te werk gaan als de ‘sciences physiques’. Uit een nauwkeurige beschrijving van de werkzame krachten kan het resultaat dan worden afgeleid. ‘Ondeugd en deugd zijn producten als zwavelzuur en suiker’, aldus het vaker geciteerde zinnetje. Wij moeten volgens Taine onze voorspellingen over de toekomst van de beschaving en haar producten baseren op een beschouwing van de drie oerkrachten: de kracht van binnen (la race), de druk van buiten (le milieu) en de reeds verworven snelheid (le moment). Flaubert had al eerder (in zijn correspondentie) voor het romanschrijven de onpartijdigheid, de precisie en de meedogenloze methode van de natuurwetenschap verlangd. In navolging van Taine's standpunt t.a.v. de ‘sciences morales’ gaf Zola de literatuur natuurwetenschappelijke voorschriften mee. De naturalistische roman moest z.i. op de basis van wetenschappelijke experimenten meebouwen aan de wetenschap van mens en maatschappij, zoals Claude Bernard voor de geneeskunde had voorgeschreven. Zola wist natuurlijk wel, dat de wetenschappelijke legitimatie waarvan hij zijn werken der verbeelding (een vaak zéér romantische verbeelding) voorzag, op valse pretenties berustte. Zijn behoefte om dit te doen is overigens wel een overtui- | |
[pagina 60]
| |
aant.
Dat partijkiezen in het aanhangen van een wetenschappelijke methode met heel andere dingen te maken kan hebben dan filosofen of wetenschapsbeoefenaars meestal als motivatie opgeven, laat zich aardig demonstreren aan de wijze waarop William James aan het begin van deze eeuw een lezingenreeks over het pragmatisme introduceerde. Het pragmatisme was in 1906 wat het behaviorisme was in 1926, het existentialisme in 1946 en het structuralisme weer iets later: het nieuwe, het interessante, dat waar je aan mee moet doen. Het waren bewegingen waarvoor een plotseling zich verdichtende belangstelling ontstond, omdat zij blijkbaar aan een bepaalde behoefte appelleerden. James zei dan ook in zijn eerste lezing, dat filosofische standpunt-bepaling te maken heeft met temperament en klimaat. Hij had eraan toe moeten voegen, dat men zich vooral ook laat leiden door wat chic is en nieuw. En dat veel mensen zich ook een temperament kiezen, waarmee ze menen voor de dag te kunnen komen, waarmee ze zichzelf een ‘image’ geven naar hun smaak. James verdeelde de filosofische standpunten en de daarmee verbonden psychologische typen in twee categorieën. Aan de ene kant stelde hij de rationalistische gezindheid en daarmee bedoelde hij het denken dat uitgaat van algemene principes en aan de andere kant de empiristische gezindheid, het denken dat bij de feiten begint. In de eerste categorie plaatste hij dan de volgende, bij het ‘rationalisme’ behorende termen: intellectualistisch, idealistisch, optimistisch, reli- | |
[pagina 61]
| |
gieus, aanhanger van het principe van de vrije wil, monistisch, dogmatisch. En bij zijn tweede rijtje termen, aansluitend bij ‘empirist’, voegde hij: sensationalistisch, materialistisch, pessimistisch, onreligieus, fatalistisch, pluralistisch, sceptisch. Zijn redenering was: de mensen van het eerste rijtje zijn onbevredigd, want hun denkwijze maakt geen contact met de feiten, de mensen van het tweede rijtje zijn ook onbevredigd, want de opvatting van hun voorkeur verbiedt ze de godsdienst en het geloof in waarden waar ze toch behoefte aan hebben. Oplossing: het pragmatisme geeft zowel de feiten als God, want de waarheid heeft geen eigen criterium, maar valt samen met wat we nodig hebben, met wat goed voor ons is. In werkelijkheid was met dit pragmatische standpunt veel meer partij gekozen dan James wilde toegeven. Ook in Boston is een godsdienst die mag worden aangehangen, niet omdat hij waar is, maar omdat hij comfortabel is, niet zo'n overtuigende zaak. Onverschilligheid tegenover de waarheid is ook moeilijk te verenigen met het gelovige rationalisme dat hij tegenover het praktische empirisme stelde. De schaal van James' voorkeur sloeg merkbaar over naar het tweede rijtje, dat van het empirisme. Hij accentueerde dat ook duidelijk genoeg door zijn psychologische indeling. Boven het eerste rijtje zette hij namelijk als titel The Tenderminded en boven het tweede The Tough-minded. Ik denk dat de meeste mensen zich liever ingedeeld zien bij de stevige, sterke geesten dan bij de teergevoelige en dat juist in die tijd de gedachte vaste voet begon te krijgen dat natuurwetenschappelijk denken flink is en geesteswetenschappelijk denken, hoe het zich ook precies opstelt, halfzacht. Er zijn van die opposities die al eeuwenlang in bepaalde culturen vergelijkbare alternatieven belichamen: | |
[pagina 62]
| |
aant.
Een bepaalde door hem toegejuichte wetenschapsopvatting noemde Comte al kenmerkend voor de mannelijkheid van onze intelligentie: ‘La révolution fondamentale qui caractérise la virilité de notre intelligence consiste essentiellement à substituer partout, à l'inaccesible détermination des causes proprement dites, la simple recherche des lois, c'est-à-dire des relations constantes qui existent entre les phénomènes observés’. Dat er fundamentele verschillen bestaan in het denken van mannen en vrouwen, is een overtuiging die zowel door mannen als door vrouwen wordt aangehangen, maar waarvan de juistheid evenmin bewezen is als weerlegd. Kan een man vooral goed empirisch, analytisch, kortom ‘koel-cerebraal’ denken en een vrouw vooral intuïtief, warmhartig voelen, zoals zo vaak gesuggereerd wordt en nu ook weer door sommige feministen volgens de methode | |
[pagina 63]
| |
‘black is beautiful’ van de daken wordt geroepen? Of zit er een stereotiepe tendens in de cultuur die voorschrijft dat mannen zo en vrouwen zus denken? Mensen die beweren het antwoord op deze vragen te kennen maken op mij vaak de indruk dat zij drukker bezig zijn met de oorlog der sexen dan met het zoeken naar waarheid. Voor dit betoog is het antwoord op die vragen trouwens niet nodig. Ik signaleer alleen dat de overtuiging bestaat dat ‘verklaren’ door middel van empirisch verantwoorde theorieën als ‘virile’, ‘impitoyable’ en ‘tough’ wordt gesteld tegenover methoden die men ‘Verstehen’ noemt of die daarbij worden ingedeeld. En dat de gedachte dat ‘beweren’ en ‘verbieden’ kenmerken zijn van ‘echte wetenschap’ met die overtuiging te maken heeft. Als een consequentie van het empirisme kan worden beschouwd het principe dat wetenschap zich uitsluitend dient te richten op gegevens die voor elke willekeurige waarnemer toegankelijk zijn. De soort observatie die introspectie genoemd wordt levert voor de stroming die een tijdlang de gedragswetenschappen en in de eerste plaats de psychologie heeft gedomineerd, het behaviorisme, geen bruikbare resultaten op. Begoochelingen, inbeeldingen en realiteiten kunnen volgens de behavioristen niet onderscheiden worden. Maar ook de gevoelens die men gewoon is aan anderen toe te schrijven als oorzaken van waarneembare gevolgen, liefde, haat, afgunst, vrolijkheid, zijn te speculatief, te weinig ‘hard’ om erkend te kunnen worden als wetenschappelijk materiaal. De behavioristen gingen uit van de beschrijving van diergedrag, die uitsluitend in termen van het waarneembare mocht worden gegeven, aanvankelijk als een gezonde reactie tegen al te gemakkelijke antropomorfe interpretaties. Menselijk gedrag moest op dezelfde manier beschreven worden, waarbij werd uitge- | |
[pagina 64]
| |
gaan van exacte observaties van liefst meetbare of weegbare gedragsproducten. Evenals bij de hond van Pavlov onderscheiden de behavioristen bij mensen liever dan ‘eetlust’ een in een inhoudsmaat uitdrukbare verhoogde speekselproductie. Voor vroege, puriteinse behavioristen is het zonde om te denken aan honger in plaats van aan speeksel, blasfemie om woorden te gebruiken als geest, gevoel, begrip, bedoeling. Zij kennen oorspronkelijk slechts prikkel en antwoord, ongeconditioneerde en geconditioneerde reflexen. De taal is een aanwensel om hoorbare trillingen te maken in het strottenhoofd. En wat is betekenis? Men herinnert zich dat Pavlov zijn hond voedsel liet zien, terwijl hij hem een belsignaal liet horen, net zolang totdat het arme dier ook bij het belsignaal alleen, dus zonder voedsel, met zijn wereldberoemde speekselovervloed reageerde. Wat is nu de betekenis van dit signaal? Men zou toch zeggen: de bel gaat, de hond kwijlt, omdat het signaal voor hem ‘voedsel’ betekent. Maar dat wil de principiële, de virginale behaviorist niet zeggen. Het voedsel is niet waarneembaar; dat de hond aan voedsel zou denken is een onjuiste veronderstelling, want honden denken niet en als ze denken, dan kunnen wij hun gedachten nog niet waarnemen. De betekenis van het waarneembare signaal is dus het waarneembare antwoord: spuug. Het behaviorisme is geen wetenschap en geen filosofie, maar (evenals het ‘naïeve falsificationisme’) meer zoiets als een onderzoeksprogramma, een richtsnoer voor wat wel en niet kan worden onderzocht. Het verwierp niet alleen introspectie als methode, maar ook het trekken van conclusies uit waarneembaarheden over wat zich in de geest afspeelt. De schriftgeleerden die eeuwen lang de wereld hadden geïnterpreteerd als een boek, hadden overal ‘bedoe- | |
[pagina 65]
| |
lingen’ gezien. De behavioristen namen het tegenovergestelde standpunt in: ‘bedoelingen’ zijn nergens, het zijn verzinsels van fantasierijke waarnemers. Ook bij gedragingen van levende wezens moet een koele, harde, mannelijke wetenschap ‘bedoelingen’ negeren en alleen kijken naar het causale verband tussen prikkel en antwoord. Het behaviorisme, dat de wetenschappelijke ontwikkeling in onze eeuw sterk heeft beïnvloed, is vooral een mentaliteit (wat behavioristen en hun opvolgers, want die zijn er, wel nooit zullen toegeven). Een mentaliteit, gekenmerkt door afkeer, schommelend tussen schroom en angst, van het psychische, door een emotionele voorkeur voor het onemotionele. Niet zonder reden heeft Bernard Shaw in één van zijn verhalen (The black girl in search of God) aan Pavlov als voorloper van het behaviorisme, een gevoelsarme hantering van de vivisectie toegeschreven. De ‘bejaarde myoop’, zoals hij de geleerde noemt, heeft 25 jaar lang de hersens van ontelbare honden uit hun kop gesneden en gaatjes in hun wangen geboord om hun speeksel te observeren. Op die manier heeft hij de grote ontdekking gedaan van de geconditioneerde reflex, waarvan het kleine zwarte meisje zegt, dat ze hem die in 25 seconden had kunnen vertellen, zònder dierenmishandeling. Nu is de mentaliteit - het verlangen om hard, ‘tough’, meedogenloos, ‘mannelijk’ te zijn - waaruit het behaviorisme en verwante wetenschappelijke opvattingen zijn voortgekomen, ook traceerbaar op andere terreinen des levens. Als ik in dit verband het fascisme noem, bedoel ik niet te zeggen dat behavioristen fascisten zijn, maar wel dat zij een geprogrammeerde, zelf-opgelegde bijziendheid gemeen hebben. In de politiek is het verschijnsel allerminst beperkt tot wat fascisme genoemd wordt. Waar vastbera- | |
[pagina 66]
| |
den naar een doel wordt gestreeft en iedere twijfel aan de toelaatbaarheid van de middelen onderdrukt, waar in fanatisme aan elkaar verbondenen de heilige oorlog ontketenen of in naam van de al even heilige inquisitie, ketters verbranden, waar de mannenbroeders marcheren of de marxistische kameraden, daar is altijd maar een klein stukje werkelijkheid dat erkend wordt, daar is altijd het beroep op het hogere doel dat het onder de voet lopen van wat of wie dan ook rechtvaardigt. Hier kan een lezer zich afvragen, of ik niet op hol sla en of deze kwestie niet buiten mijn onderwerp ligt. Dat is niet zo. De bijziendheid, waarover ik het heb, is ook bij de literatuurwetenschap aan de orde. Zij behoort tot de afdeling ‘misère’. Men zou trouwens wel opzettelijk bijziend moeten zijn om de verering voor ‘hard’ gemaakte feiten en de blindheid voor het andere niet uitgestald te zien op de ambtelijke gezichten die ons dagelijks toegrijnzen. De roep om ‘hard gemaakte feiten’ is overal. Zij zijn een structuurprincipe van de bureaucratie. Een goed begrip daarvoor kan ons helpen wetenschappelijke methodes te begrijpen die uit dezelfde of verwante denkmodellen zijn voortgekomen. De menselijke processen van het denken en voelen, het gedrag, het spreken en schrijven, het elkaar al dan niet begrijpen, vormen een immens gebied, dat hoe dichtbij het ook is, veel duisterder is voor ons dan bijvoorbeeld wat zich in de scheikunde afspeelt. Ten dele is dit verklaarbaar uit één van de gronden die het behaviorisme tot zijn terughoudendheid bracht: het grootste deel van dit gebied is alleen toegankelijk door introspectie, een moeilijke, uiterst onzekere methode van waarneming. Aan de andere kant, als men die methode verfijnt, met waarborgen zoals contra-observaties hanteert, leveren de resultaten een andersoortig, mis- | |
[pagina 67]
| |
aant.
Een natuurwetenschappelijke verklaring antwoordt immers op de vraag ‘waarom is dit zo?’ met ‘dit is onder gelijke omstandigheden altijd zo’. Al wordt er dan een wet bij aangeroepen, waarin de bedoelde regelmaat is geformuleerd, in wezen is het een verklaring van het ‘waarom-daarom’-type waarmee kinderen plegen te worden zoetgehouden. Een psychologische verklaring kan men ook wel als een zoethoudertje zien, maar, behalve voor van alle fantasie gespeenden, geeft dat type verklaring toch iets meer houvast: ‘waarom is dit zo?’ ‘om honger’, ‘om liefde’, ‘om teleurstelling’, ‘om begeerte’, ‘om lust in wreedheid’. Toegegeven, dit zijn grove benaderende termen, maar als verklaring bijvoorbeeld voor een moord doen zij toch niet onder voor een aangevoerde wet, die het draaien van een electron om een atoomkern begrijpelijk moet maken. Door de reductie van psychologische processen tot waarneembare mechanische heeft het behaviorisme bepaalde aandachtsgebieden vrijwel uitgeschakeld, wat behalve in de psychologie, merkbaar is geweest in de taalkunde en in het bijzonder in de betekenisleer die nu eenmaal het waarneembare taalverschijnsel aan het onwaarneembare denken moet koppelen. Bij de interpretatie van literaire teksten werkt de behavioristische bijziendheid door in de nog steeds meest verbreide opvatting, dat tekst en lezers samen betekenissen produceren, waarbij veronderstellingen over de bedoelingen van de auteur geen rol mogen spelen. De psycholoog I.A. Richards, die als gematigd behaviorist de werking van kunst laat voortkomen uit het samenspel van impulsen en behoeften, postuleerde in 1925 als definitie van een gedicht de bin- | |
[pagina 68]
| |
aant.
Nu is Richards wel zo verstandig om zijn, hier weergegeven, definitie een ‘outbreak of pedantry’ te noemen, die gerechtvaardigd zou zijn door de achterlijkheid van de theorie der kritiek. Hij wilde voorkomen dat kritische oordelen gebaseerd worden op duidelijk onjuiste interpretaties. Maar dat de ervaring van de dichter, zoals die in het gedicht te lezen is, daarbij geen rol mag spelen, moet wel begrepen | |
[pagina 69]
| |
aant.
Trouwens niet alleen het behaviorisme, maar ook het logisch positivisme gaf impulsen voor de leer dat een tekst op eigen benen kan staan en zonder gedachte aan auteursbedoelingen kan worden begrepen. Bij T.S. Eliot kwamen romantische gedachten over het anonieme, onpersoonlijke, autonome gedicht samen met vage, bewonderende ideeën over ‘wetenschappelijkheid’: ‘It is in this depersonalization that art may be said to approach the condition of science’. De geest van de dichter, zegt Eliot, werkt in de vorming van het gedicht als een katalysator, een blaadje platina dat de verbinding van zuurstof en zwaveldioxide tot zwavelzuur bevordert, maar dat er verder geen deel aan heeft. In het gedicht is ‘de geest van de dichter’ niet terug te vinden. Deze gedachten hebben grote invloed gehad. Ik zal zeker niet ontkennen dat het weglaten van allerlei biografische speculaties en de concentratie op de tekst zelf de interpretatie-techniek, ontwikkeld door de Engels-Amerikaanse ‘new critics’, tot een veelal gunstige ontwikkeling hebben gebracht. ‘Close reading’ hoeft trouwens helemaal niet aan in de tekst uitgedrukte bedoelingen voorbij te zien, maar de veel aangehangen opvatting dat teksten zelfstandig betekenissen produceren leidde tot de moeilijk aanvaardbare conclusie dat alle lezersinterpretaties gelijke rechten hebben. Het positivisme sloeg terug door harde wetenschap te stellen tegenover het zachte verstaan. Maar op bepaalde punten konden beide richtingen elkaar vinden en een synthese beproeven. Ook de fenomenologen waren geneigd het gemaakte ding te onderscheiden van het waargenomen ding. Zo konden behavioristen en hermeneutici gescheiden marcheren, maar samen de schrijver tot onderwerping | |
[pagina 70]
| |
aant.
‘Die Sprache spricht’, zegt Heidegger, ‘nicht der Mensch. Der Mensch spricht nur, indem er geschicklich der Sprache entspricht’. De ‘Rezeptionsästhetik’ geeft, voortbouwend op Gadamer, die de horizonnen van schrijver en lezer in telkens nieuwe interpretaties laat ‘versmelten’, de lezer een blanco volmacht, soms ook met de bevoegdheid om ‘lege plekken’ in te vullen als een soort cadenzen in de partituur. Aan de overkant van de Rijn kwam de structuralist Roland Barthes tot vergelijkbare resultaten. Na eerst geprobeerd te hebben vanuit een veronderstelde algemene structuur analyses van individuele teksten af te leiden, ging hij een tegenovergestelde opvatting aanhangen, n.l. het toekennen van een afzonderlijk model aan iedere tekst, waar onophoudelijk ‘codes’ doorheen schieten, die de lezer moet ontcijferen. Die lezer is dan ook de enige, zegt hij, die in de tekst spreekt. Het gaat er namelijk niet meer om, een structuur van een tekst bloot te leggen, maar om een - niet-aanwezige - structurering te produceren. Dit streven verbindt hem met de Tel-Quel-groep en in het bijzonder met Julia Kristeva, die in haar ‘semiotiek’ verschillende exacte wetenschappen in interactie laat opereren, een theoretische onderneming, die zich voortdurend van ‘ideologieën’ bevrijdt. Zij brengt o.a. de transformationeel-generatieve grammatica en de wiskundige verzamelingenleer in stelling om een ongelimiteerd aantal betekenissen te kunnen genereren, die alles mogen zijn, behalve ideologie-bevestigend. Nog iets merkwaardigs verenigt deze van harde wetenschappelijkheid dromende (of ijlende) antihumanisten met sommige fenomenologen: voor hen geldt: het onbewuste, de maatschappij, de wereld, wat je maar wil, alles is tekst. | |
[pagina 71]
| |
Evenals de ouderwetse schriftgeleerden eisen zij met deze gedachte de vrijheid op om door de interpretatie van dat ‘alles’ een resultaat te krijgen dat ze aanspreekt. |
|