Grandeur en misère van de literatuurwetenschap
(1980)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
5. Verstaan of niet verstaanEr bestaat 'n zesde werelddeel dat tot nog toe z'n Columbus niet gevonden heeft... Dit werelddeel heet ‘de mens’. Het opsporen van betekenissen moet alleen daar gebeuren waar betekenissen zijn: wat de wetenschap betreft, dus daar waar het object uit tekens bestaat. ‘Verstehen’ als een interpretatieve activiteit - het begrip omvat meer - is niet verder herleidbaar, kan niet anders worden verantwoord dan door iemands verzekering dat een bepaald teken en een bepaalde betekenis in zijn geest associatief bij elkaar horen. Wordt interpretatie ingewikkelder, bijvoorbeeld bij literaire teksten, dan kan er veel meer in de operatie verantwoord worden, maar zowel gehelen als details blijven overeenstemmen met het associatief-interpretatieve model. Het is ook wel in te zien waarom dat zo is, als men denkt aan de werking van een veelomvattend tekensysteem als de taal, waarin de betekenissen van vele door de taalgenoten gebruikte tekens als rechtstreeks produceerbare associaties gegeven zijn. Het is geen onfeilbaar systeem; misverstanden zijn aan de orde van de dag; maar de conclusie dat elkaar begrijpen principieel uitgesloten is, lijkt in strijd met de evidentie. Als we het erover eens zijn dat interpretatie alleen op tekens betrekking kan hebben en niet op de beekjes en de | |
[pagina 46]
| |
bosjes, die niet in een echt boek staan, dan is het duidelijk dat dit ‘taal-verstaan’ niet de methode kan zijn van menswetenschappen in het algemeen, idiografische wetenschappen of cultuurwetenschappen (en a fortiori niet van natuurwetenschappen - hoogstens van hun ‘sprachliche’ codificatie, maar dat is iets anders), maar uitsluitend van tekenwetenschappen in hun waarnemingsfase. Men moet zich dan realiseren dat tekens niet alleen taalsymbolen zijn en andere signalen en afbeeldingen, maar ook die gedragingen van mens en dier die als tekens worden opgevat. Gedragsproducten zijn geen tekens tenzij zij als tekens worden gelezen in een communicatieve situatie. De voetstappen van ontvoerders die door de politie gevolgd worden, zijn geen tekens, maar de kleurige lapjes die de ontvoerde tersluiks aan de struiken bevestigt, wel. Om een voorwerp als teken te beschouwen is het ook niet genoeg om er indicaties van bedoelingen in te vinden, zoals in de baggermolen in mijn gracht. Het herkennen van dat ding is identificerend, niet interpreterend waarnemen. Zo is het ook met vogelnesten en beverdammen, doelgerichte gedragsproducten die geen tekens zijn. Vogelgefluit hoort wel in die categorie, niet alleen in de opvatting van Heije's ‘Klein vogelijn op groenen tak,/Wat zingt ge een lustig’ (resp. ‘lieflijk’ en ‘smeltend’) lied met drie verschillende interpretaties (door een jongen, een maagdlijn en een Grijze), maar ook in de gangbare ecologische theorie van de ‘territorium-afbakening’. Het ‘Verstehen’ is dan natuurlijk niet het voorrecht van dichters of ecologen, maar van de andere vogels. Het lijkt mij niet wenselijk om, zoals sommigen doen, tot die groep tekens die men wel ‘indicators’ of ‘indexen’ noemt, al die waarneembaarheden te rekenen waaruit iets anders kan worden afgeleid. ‘Er is geen rook zonder vuur’, | |
[pagina 47]
| |
aant.
Een litteken op iemands buik is geen ‘teken’, als een ander het toevallig ziet, maar wel als de eigenaar van de buik het hem toont om een of andere bewering te illustreren. De ruime opvatting van indicerende tekens, die b.v. door C.S. Pierce is verdedigd, heeft het bezwaar dat zij het onderscheid tussen het vinden van een betekenis en het concluderen tot een oorzaak verwaarloost. Op die manier krijgen we weer een ‘boek der natuur’-situatie, waarin gevallen van natuurwetenschappelijk denken worden aangepakt met interpretatie-technieken. Overigens is het ook niet juist om de categorie indicerende tekens te beperken tot die waarneembaarheden die als tekens bedoeld zijn. Ook onbedoeld gedrag dat taaluitingen begeleidt, kwalificeert of er voor in de plaats komt, gelaatsuitdrukkingen, gebaren, intonaties, haperingen, versprekingen, stilistische kenmerken die tot de expressieve variaties worden gerekend - we ontkomen er niet aan om ze allemaal als tekens te beschouwen. Een nors uitgesproken groet betekent immers iets anders dan een met stralende ogen gebracht | |
[pagina 48]
| |
‘goeiemorgen’. Een mededeling die met schichtige, afdwalende blik wordt gedaan, wordt anders opgevat dan wat met ferme, standvastige oogopslag wordt verkondigd. De betekenis van dit soort dingen is afhankelijk van de opvattingen die in een bepaalde sociaal-culturele situatie geldigheid hebben. Men kan er over twisten of dialect en groepstaal, al dan niet in combinatie met kleding en bereden voertuig, als tekens moeten worden beschouwd, die de betekenis van andere uitingen beïnvloeden of als louter gegevens die gevolgtrekkingen ten aanzien van hun oorzaken mogelijk maken. Een scherpe scheiding tussen die twee mogelijkheden lijkt er niet te zijn. Als een kind met een van jam druipende kin op de vraag of het van de jam heeft gesnoept ‘nee’ antwoordt, dan kan men kiezen of men de aanwezigheid van de jam als een verschijnsel wil beschouwen dat een natuurwetenschappelijke verklaring nodig heeft of als een teken dat het effect van de ontkenning beïnvloedt. Vooruitlopend op wat nog uiteengezet moet worden, stip ik hier voorlopig aan, dat de vraag of verschijnselen, waargenomen in de werkelijkheid, al dan niet tekens zijn, op een andere manier moet worden beantwoord dan wanneer een overeenkomstige beslissing moet worden genomen t.a.v. in een verhaal meegedeelde verschijnselen. Dezelfde gegevens, die in de werkelijkheid geen tekens zijn en ook in het verhaal door de personages niet als tekens worden opgevat, kunnen voor toehoorder of lezer wel degelijk als tekens werken. Nu kan een subject (een waarnemer, een lezer) tekens alleen door middel van ‘Verstehen’ (intuïtief, associatief begrijpen) interpreteren, indien hij het tekensysteem waartoe die tekens behoren, als soortgenoot of plaatsgenoot kent, hetzij van nature, hetzij aangeleerd, maar dan toch zo, | |
[pagina 49]
| |
dat de kennis onbewust geworden is, tot een rechtstreekse, zonder nadenken beschikbare, vaardigheid. Dat wil zeggen, dat alleen vogels vogelgefluit ‘verstaan’, alleen Amsterdammers Amsterdams. Mensen begrijpen het slaan van de koekoeksklok wel, maar het slaan van de koekoek niet. Alleen de koekoek begrijpt de koekoek. Vreemde talen, rituelen, in bepaalde groepsculturen gangbare symbolen, waaraan men geen deel heeft, zijn niet vatbaar voor dat rechtstreekse ‘verstaan’, maar wel kunnen de regels van hun systemen, indien niet bekend, afgeleid en indien bekend, geleerd worden. Afleiding en toepassing zijn dan oneenvoudige operaties, die op die zorgvuldige manier die men ‘wetenschappelijk’ noemt, moeten worden verricht. Het is duidelijk dat interpreteren in die gevallen een gemengde werkwijze vereist, samengesteld uit rechtstreeks verstaan en uit opzoeken, vergelijken, hernemen, overdenken, enzovoort. Literaire teksten, geschreven in eigen taal (van de lezer c.q. onderzoeker) of in een niet-eigen, bekende taal dienen op een overeenkomstige wijze, met een telkens anders samengestelde methode, te worden geïnterpreteerd. Hier moet overigens worden opgemerkt, dat het aandeel bij het interpreteren van het ‘Verstehen’ veel groter is dan ik tot nu toe heb geschetst. Het verstaan, als begrijpend waarnemen opgevat, kan worden gebruikt voor het duiden van tekens, omdat zij functioneren in een communicatieve situatie van in één sociaal verband levende wezens. Die wezens zijn niet identiek, maar zij vormen één familie, waarvan de leden zóveel gemeenschappelijks hebben, dat zij als één geheel kunnen voelen, denken, reageren. Men behoeft geen mysterieus orgaan als het ‘collectief onderbewuste’ te veronderstellen om het bestaan van een hoge mate van onderlinge gevoelsbesmetting aannemelijk te vinden, | |
[pagina 50]
| |
aant.
Nu kan men deze redenering rijkelijk speculatief vinden, maar ik houd eraan vast zolang ik mij niet kan voorstellen hoe anders dan op de voedingsbodem van intuïtieve verstandhouding de ontwikkeling van tekensystemen, zoals talen, zou kunnen beginnen. Voor mensen moet het verstaan van menselijke gedragingen aan het verstaan van tekens zijn voorafgegaan. Dat zou ook verklaren, waarom tekstbetekenissen taalverschillen overbruggen. Interpretatie van (literaire) teksten is niet alleen het omzetten van woorden in voorstellingen, maar ook het beleven van die voorstellingen met behulp van dit veronderstelde soortelijk besmettingsmechanisme. Of, met de formule van Dilthey: ‘Das Verstehen is ein Wiederfinden des Ich im Du.’ Dit terugvinden is een gissing zonder enige garantie van juistheid. Het stukje speling, de vrije ruimte tussen wat een tekst betekent en wat hij voor de lezer betekent, tussen meegegeven en toegeschreven betekenis is dezelfde ruimte als in iedere verstandhoudingssituatie bestaat. Wat jij zegt is niet identiek met wat ik je hoor zeggen. De ik die men terugvindt in het jij van de ander is niet congruent aan zijn ik. Er is een ruimte tussen die men kan verkleinen, maar niet helemaal wegkrijgen. In deze ruimte zit het verschil tussen jou en mij. ‘Verstaan’ heeft betrekking op twee verschillende operaties: de psychische besmettelijkheid, ook wel psychologisch | |
[pagina 51]
| |
invoelingsvermogen of empathie genoemd en het semantische teken-duiden. Ik neem aan dat het tweede uit het eerste voortkomt en dat zij vaak, zoals bij literaire teksten, gezamenlijk moeten worden uitgevoerd. Het in de formule van Dilthey uitgedrukte principe is de grondslag van het interpreterend lezen dat lezers doen of moeten doen en dat literatuur-onderzoekers bij hun waarneming van de tekst niet mogen verwaarlozen. Het is tevens een algemeen moreel beginsel, dat literaire werken, ook zonder dat men ze afzonderlijk aan waarde-criteria behoeft te toetsen, in een maatschappelijk en politiek kader plaatst. Het is niet alleen een beginsel dat als voorwaarde voor het begrijpen van literaire teksten kan worden beschouwd, het kan ook in verschillende uitwerkingen of in verschillende maten van verwaarlozing of ontkenning als impliciete ideologie uit de tekst worden afgeleid. Concreter gezegd: een houding van één of meer ikken tegenover één of meer jij's is in ieder verhaal aanwezig. Het verstaan is overigens niet alleen een terugvinden van het ik in het jij, het is ook een niet prijsgeven van het ik in het ik. Zich verdubbelend, afwisselend, dialectisch of hoe ook aangeduid, verplaatst men zich in de ander zonder zich zelf te verliezen. De enige mogelijkheid om een tragedie te beleven en te begrijpen is die dubbelheid van invoeling en vervreemding. Zonder die dubbelheid zou ook het komische niet bestaan. Het zien vallen van een clown in een emmer met kalk is niet grappig door een zuiver terugvinden van het ik in het jij (c.q. hij, zij). En geheel zonder invoeling krijgt men een puur soort leedvermaak dat ook geen bekoring heeft. Eerst in de dubbelheid van vereenzelviging en vervreemding ligt de pikanterie: ik val in de kalk, maar ik ben het niet. Zoals men het beleven van een tragedie zou | |
[pagina 52]
| |
kunnen omschrijven met: Hij lijdt, maar ik zou het kunnen zijn. Het verstaan in de zin van Dilthey speelt een rol op twee terreinen van waarneming: het lezen van teksten en het belevend waarnemen van menselijke gedragingen. De gedragingen kunnen als tekens worden opgevat, symbolen van moeilijkheden bijvoorbeeld (niet hun ‘symptomen’), die men met ‘Verstehen’ moet ontcijferen of als lotgevallen en reacties daarop, die men met een combinatie van gevoel en ongevoel waarneemt en identificeert. Bij literaire teksten kan het verstaan daardoor twee maal of vaker aan de orde komen: in de eerste plaats in de omzetting van teksttekens in voorstellingen, in de tweede plaats in de - ambivalente - beleving van het verhaal en in de derde plaats, als daar aanleiding toe bestaat, in de overeenkomstige beleving vanuit de ik-posities van de personages. De moeilijkheid dat men bij het lezen van poëzie de daarin aanwezige opvattingen die men niet deelt, allerlei wonderlijk geloof en door de dichter aangehangen doctrines, op de koop toe moet nemen, is door Coleridge min of meer aanvaardbaar gemaakt met zijn formule van de ‘willing suspension of disbelief’. I.A. Richards was daarentegen van mening dat je bij goed lezen niets met geloof of ongeloof te maken hebt, omdat je als lezer er helemaal geen opvattingen op nahoudt. Zou het niet beter zijn te zeggen, dat we als lezers het geloof van de dichter tijdelijk delen, maar tegelijkertijd ons eigen ongeloof handhaven? ‘Verstaan’, dat op twee terreinen van waarneming een rol speelt - op dat van de tekens en op dat van het soortgenotelijk of anderszins doorgrondbaar gedrag - is op die terreinen ook heel verschillend van karakter. De associatief gevonden betekenissen moeten patronen, ‘Gestalten’, vor- | |
[pagina 53]
| |
men, die men plotseling ziet, niet ziet, goed ziet, verkeerd ziet, zoals in het bekende, door Wittgenstein gebruikte voorbeeld van de getekende haas die een kwart slag omgedraaid een getekende eend is. (Bij echte hazen doet het verschijnsel zich niet voor. Een haas die ik onlangs gevangen had, bleef een haas hoe ik hem ook vasthield.) Het waarnemen van gedragingen van soortgenoten of daarmee gelijk te stellen bekend geworden mensen, waarvan men de emotionele inhoud door het ‘soortelijk besmettings-mechanisme’ meebeleeft, is meer een manier van zijn dan een manier van zien. Bij het lezen van literaire teksten geeft het zien van de voorstellingen, door de tekens mogelijk gemaakt, toegang tot het zijn van andere ikken. De ene manier van ‘verstaan’ ontsluit de andere. Uit deze redenering moet het ook duidelijk kunnen worden waar het ‘Verstehen’ niet optreedt. Geschiedenis bijvoorbeeld is geen wetenschap van tekens en ook maar nauwelijks een wetenschap van gedrag. In een archaïsche vorm als een epos over het doen en laten van koningen en helden is er nog een tekst die geïnterpreteerd moet worden, een verhaal van gedragingen dat men moet ‘verstaan’. Maar de geschiedenis is al lang geen echt verhaal meer. Pogingen om een patroon in een ontwikkeling te ontdekken aan de hand van gekwantificeerde gegevens, om historische feiten zo te analyseren dat ze geen feiten meer zijn, maar conglomeraten van reacties en houdingen - hoe men de geschiedenis ook bekijkt, een ‘geesteswetenschap’ die met ‘Verstehen’ kan opereren, is zij niet meer. De Unie van Utrecht, de slag bij Waterloo, de opkomst van de arbeidersbeweging, dit soort gebeurtenissen en processen wordt niet opgehelderd met intuïtie, met zien en beleven. | |
[pagina 54]
| |
Iets anders is, dat geschiedschrijving, zoals iedere wetenschap, hypotheses nodig heeft die altijd ‘intuïtief’, op goed geluk, worden gevonden. Misschien zelfs meer dan in andere wetenschappen is voor de beeldvorming, die de geschiedenis vaak nog hanteert om haar stof overzichtelijk, voorstelbaar te maken, een creatieve visie nodig. De aanvaardbaarheid van historische beelden hangt wel af van een zorgvuldige verificatie, maar die kan niet verder komen dan tot de conclusie: dit is op grond van de bekende feiten een aannemelijke voorstelling van zaken. De betekenis die in die voorstelling aan de feiten gegeven wordt, komt helemaal uit de opvattingen van de historicus; de feiten zelf betekenen niets. Daarom is deze werkwijze een geheel andere dan ‘Verstehen’, als men die term, zoals ik hier doe, reserveert voor het vinden van een aanwezige betekenis. Wanneer is betekenis aanwezig? Bij gekende tekens en bij gekend gedrag. Of die kennis ‘instinctief’ verkregen is (als dat kan), dan wel aangeleerd, doet in dit verband niet ter zake. Door een boven een wieg hangend gezicht wordt geglimlacht tegen een daarin liggende zuigeling, die, wonderlijk genoeg, terugglimlacht. Dit is de eerste dialoog, de eerste ‘rite de passage’. Uitwisseling van informatie, het spel van vraag en antwoord, is daarbij nog niet aan de orde. In de eerste dialoog wordt door imitatie een teken overeengekomen, waarvan de betekenis voor de een zoiets is als inlijving bij de stam, voor de ander overgang van een volstrekte individualiteit naar gemeenschap. Waarschijnlijk is het enige instinctieve in dit en dergelijke processen de besmettelijkheid zelf, het na-aapvermogen. Het verband tussen de beweging van de gezichtsspieren die we glimlach noemen en de veronderstelde betekenis ervan lijkt volkomen arbitrair. De zuigeling geeft aan dit zichtbare een betekenis die | |
[pagina 55]
| |
waarschijnlijk alleen maar vastligt doordat dit teken het eerste imiteerbare is dat zich aan hem voordoet. Maar hoe dit ook zij, er is allerlei gedrag aanwijsbaar dat een tekenkarakter gekregen heeft doordat men in een sociaal-culturele situatie eraan gewend is geraakt het zo op te vatten. Een klap die men een beledigde ziet geven aan een belediger wordt opgevat als een teken met de betekenis: kwaadheid. Of ‘kwaadheid’ ook de oorzaak is van de klap, doet daarbij niet ter zake. Is de interpretatie ‘kwaadheid’ onjuist, dan kan er een waarnemingsfout in het spel zijn. De klap wàs geen klap, maar een schouderklop (betekenis: bemoediging) of een aai (betekenis: genegenheid of troost). Was de kwaadheid die men in de klap ‘leest’, er in werkelijkheid niet, bijvoorbeeld omdat de beledigde niet beledigd is, maar onverschillig, terwijl hij door sociale pressie (hij wil niet voor laf gehouden worden) meende iets terug te moeten doen, dan blijft de betekenis van de klap toch ‘kwaadheid’. Tekens kunnen nu eenmaal worden gebruikt om te misleiden. Het feit van de misleiding kan alleen door een redenering worden vastgesteld, die aangewezen is op andere waarnemingen. En die andere waarnemingen kunnen ook weer betrekking hebben op gedragingen die in de normale mensenkennis of door psychologische bedrevenheid worden opgevat als tekens van onoprechtheid, van ‘onechtheid’, met inbegrip van zelfbedrog of van gedrag dat de kwaadheid op een andere manier weerspreekt. Bijna ieder openbaar gedrag - of voor mededeling bestemd gedrag - is teken, begrijpelijk voor de gemeenschap, voor anderen, soms ook door wat het niet is. Iemand loopt rustig over straat, van zijn huis naar een supermarkt. Dit gedrag betekent niets, het is normaal, doelmatig gedrag. Maar de persoon in kwestie is op een bepaalde manier | |
[pagina 56]
| |
gekleed, hij loopt niet te gillen, hij holt niet, verkracht onderweg geen voorbijgangsters. Zijn gedrag heeft dus ook, hoewel bijkomstig, een betekenis. Hij afficheert zich namelijk als een keurige, rustige, betrouwbare burger, die zich ook in de supermarkt zo zal gedragen. Deze betekenis is gerelateerd aan de normen en de gewoonten van de gemeenschap waartoe hij behoort. Hij kan de suggestie van deze betekenis nastreven om verschillende redenen: bijvoorbeeld om ongestoord zijn boodschappen te kunnen doen of ook, om zonder verdenking op zich te laden, in de supermarkt zoveel mogelijk te kunnen stelen. Menselijk gedrag heeft vaak dat raadselachtige of juist overduidelijke aspect dat erop wijst dat het iets betekent. De vraag ‘wat doet die meneer?’ houdt in ‘waarom doet hij het?’ of ‘wie is hij dus?’, ‘wat stelt hij voor?’. De zwembadpas, waarmee Kees de jongen door de stad loopt, kan voor buitenstaanders niet erg duidelijk zijn, maar de lezers van Theo Thijssen's boek, die over de intentie van Kees worden ingelicht, weten dat die pas betekent dat Kees lid is van een gymnastiekvereniging. Als iemand van de trap valt, kan men daarin louter een natuurlijke gebeurtenis zien, die kan worden verklaard door feitelijke oorzaken en natuurwetten, maar ook de uitdrukking van een psychische toestand. ‘Hij zag het niet meer zitten’ of ‘hij vroeg aandacht’ wordt als de betekenis van het vallen beschouwd. Het gebruik van een term als ‘Unfallsbereitschaft’ suggereert dan een natuurwetenschappelijke verklaring. Ten onrechte. Het is geen verklaring, maar een abstract geformuleerde interpretatie. Wordt nu dit gedrag verteld - hetzij mondeling, hetzij in een reportage, een roman of een geschiedverhaal - dan wordt er aan het mengsel van betekenisloosheid en beteke- | |
[pagina 57]
| |
nis een tweede corrigerende betekenis toegevoegd. Het verhaal is immers ook: gedrag van de verteller. En in zijn verhaal heeft alles betekenis. De zwembadpas van Kees de jongen betekent niet alleen zijn geafficheerd lidmaatschap van een gymnastiekvereniging, maar ook, bij wijze van correctie, zijn behoefte om een interessante jongen te lijken. Door de personale verteltrant, d.w.z. doordat de auteursintentie de eigenlijke intentie van het personage blootlegt, wordt zijn teken helemaal begrijpelijk. Geschiedschrijvers hebben te maken met het interpreteren van gedragingen van historische personages. Lezers van geschiedverhalen zien daardoor niet alleen een zin in vermelde gedragingen, maar ook in vermeldingen (als auteursgedrag). Maar terwijl door raadpleging van ‘bronnen’ de gegeven betekenis van een geschiedverhaal vervangbaar is door een andere betekenis, verbeterbaar, kan zo'n operatie bij een literaire tekst niet worden uitgevoerd. Voorzover zo'n tekst een werkelijkheidsverslag is - en dat kan, geheel of ten dele - is er geen hoger beroep door een nieuwe raadpleging van de bronnen mogelijk. Een geschiedverhaal, dat elementen kan bevatten die met een Verstehen-achtige operatie worden waargenomen, wordt in zijn geheel op een andere manier behandeld. Het lezen van een literaire tekst is door middel van ‘Verstehen’ voltooid. Men kan daarna natuurlijk andere, eventueel ‘wetenschappelijke’ activiteiten bedrijven met die tekst door hem te gebruiken als psychologisch, sociologisch of historisch document. Zo kan men ook, omgekeerd, teksten die als zulke documenten bedoeld zijn, gebruiken als literatuur: een door een psychiater geschreven case-history bijvoorbeeld. ‘Gebruiken als literatuur’ wil o.a. zeggen: begrijpen, zonder appèl. |
|