Grandeur en misère van de literatuurwetenschap
(1980)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
4 Het boek der natuurHet raadsel der onleesbaarheid, dat K. opwerpt op p. 6 van zijn lezing, heeft hij gelukkig al weer opgelost op p. 7. Het verschijnsel wordt veroorzaakt, lezen we daar, door ‘een merkwaardige afkeer’ die K. (en met hem vele andere weldenkenden, zo schrijft hij ongeveer, in de beproefde traditie van de ingezonden-stukken-schrijvers) koestert jegens de geschriften van de literatuurwetenschap. En die afkeer berust op de akelige eigenschappen van die geschriften die hij, kort en duidelijk uiteraard, bespreekt - ik kom er nog op terug. Een serieus probleem dat de literatuurwetenschap aangaat en dat K., lijkt het wel, over het hoofd ziet, is het raadsel van de leesbaarheid. Hij zegt dat studenten de literatuur toch zelf kunnen lezen, omdat de boeken, de verhalen, de toneelstukken en de gedichten geschreven zijn om door het publiek gelezen te worden zonder uitleg. Volgt het een inderdaad uit het ander? Wie zelf geen ervaringen heeft met het begrip dat studenten voor gedichten aan de dag leggen, kan bij voorbeeld iets te weten komen uit het verslag van de experimenten die I.A. Richards een halve eeuw geleden in Cambridge heeft gedaan. Dat verslag is te vinden in Practical Criticism, in 1929 gepubliceerd en sindsdien vaak herdrukt. Bij het in ontvangst nemen van een vertaalprijs heeft K. ook nog iets anders diepzinnigs ten beste gegeven: ‘Je moet vertalen wat er staat’. Een uitspraak die onmiddellijk succes had. Een paar dagen later al kwaakte een geïnterviewde vertaalster door de radio: ‘Ik sta op hetzelfde standpunt als Van het Reve, je moet vertalen wat er staat’. | |
[pagina 34]
| |
Nu is het waar dat niemand in de hele wereld, sinds de toren van Babel tot op de dag van vandaag, de mening heeft verkondigd dat je moet vertalen wat er niet staat, maar het is altijd goed dat K. ons helpt het vanzelfsprekende niet te vergeten. Waar K. niet over sprak, dat is de moeilijkheid dat je om te kunnen vertalen wat er staat, ook moet weten wat dat betekent. Dat wil zeggen - en daar zitten vertalers vaak mee - dat je wat er staat ook moet begrijpen. Iedereen weet dat je voor vertalen niet alleen twee talen goed moet kennen (met bijbehorende culturen), maar ook een tekst moet kunnen interpreteren. En vrijwel iedereen weet dat literaire teksten vaak moeilijker zijn dan andere, pregnanter, rijker aan toespelingen, symbolen, motieven, beelden, dat ook de emotionele inhoud vaak verhuld en dus moeilijk achterhaalbaar is opgeborgen en dat die soms een soort problemen betreft, waar studenten (en lezers in het algemeen) niet of nauwelijks van gehoord hebben. Men kan zelfs zeggen dat de opvoeding door school, ouders en maatschappij veelal zó is, dat lezers voor het begrijpen van de belangrijkste emotionele inhouden van de literatuur gecontraconditioneerd zijn. Een beetje hulp kunnen die studenten dus best gebruiken. Het raadsel der leesbaarheid begint niet bij deze wat verder weg liggende interpretatie-problemen. Het begint bij het waarnemen van de tekst. Men kan natuurlijk menen (wat K. suggereert): de tekst is er voor de lezer, dus lezen maar, jongens en verder geen gezeur. Men kan ook zeggen (en dat doen beoefenaars van de literatuurwetenschap soms): neem de tekst zo onbevooroordeeld, zo onbevangen mogelijk, waar, d.w.z. lees een betekenisloze tekst en probeer dan ‘wetenschappelijk’, door hypotheses en toetsingen, tot een interpretatie te komen. Maar dan doet zich de vraag voor: is dat onbevangen, betekenisloze waarnemen moge- | |
[pagina 35]
| |
lijk? In vele gevallen is het feit van de waarneming al afhankelijk van het vermoeden dat er iets waarneem baars is. Men vindt zelden iets wat men niet gezocht heeft. Wordt het dan gevonden, dan is er ook geen ‘onbevangen waarnemen’ meer, maar is het noemen, het zeggen (beschrijven) wat men waarneemt al beïnvloed door de theoretische preoccupatie die eraan voorafging. En als er geen theoretische preoccupatie is (die wetenschapsbeoefenaars meestal hebben), dan is er wel iets anders aanwezig in de geest van de waarnemer waardoor interpretatie niet kan worden gescheiden van observatie. Ik kijk uit het raam en ik zie een olifant in de gracht zwemmen. Het ongewone hiervan doet mij twijfelen aan de juistheid van die waarneming. Na een korte innerlijke strijd pak ik de bril die ik ook bij autorijden gebruik en zie dat het geen olifant is, maar een baggermolen. In een fractie van een seconde heb ik mijn waarneming herzien, het in de gracht drijvende voorwerp opnieuw geïdentificeerd, geclassificeerd en ook een functie toegeschreven, een ‘intentie’, n.l. baggeren. Een intentie uiteraard van de mensen die het ding hebben laten maken, die het gemaakt hebben en die het hiernaartoe gestuurd hebben. Iets dergelijks, maar met enige verschillen, gebeurt met het lezen van teksten. Ook hier is nauwkeurig waarnemen vereist. Bovendien moeten teksten in een bekende taal geschreven zijn, anders zijn de woorden niet herkenbaar en nauwelijks leesbaar. Maar afgezien daarvan kan men opmerken, dat woorden niet kunnen worden gelezen zonder dat (zoals ook bij waargenomen voorwerpen) de implicaties meekomen, die zij in de wereld der verschijnselen gekregen hebben, de in de betekenis van die woorden aanwezige kennis van de zaken waarnaar zij verwijzen. Er komt nog veel | |
[pagina 36]
| |
meer mee doordat de lezer de woorden met elkaar verbindt. Het registreren van lettergroepen, die woorden-met-betekenissen vormen, dringt onophoudelijk naar het veronderstellen van betekenis-samenhangen. De lineair-analytische ontcijfering wordt voortdurend achterna gezeten door een holistisch-synthetische activiteit. De lezer vormt dus telkens uit de kleine eenheden die hij ziet, de grotere eenheden die hij vermoedt. Al lezend ligt hij steeds iets vóór op wat hij met zekerheid zeggen kan dat er staat. Hij geeft betekenis aan wat hij nog maar gedeeltelijk heeft waargenomen en intussen controleert hij terugkoppelend of zijn synthetiserende gissingen standhouden. Daar doorheen spelen zijn preoccupaties, zijn associaties, de ten dele onbewust gehanteerde literaire conventies. Hij is aldoor bezig zich te gedragen als een goeie verstaander die aan een half woord genoeg heeft, terwijl hij vaak niet eens genoeg zou hebben aan een tienvoudige herhaling. Wat hij namelijk eenmaal in zijn bol heeft gehaald - bijvoorbeeld: dit gaat eigenlijk over de octoberrevolutie, of over de Persephone-mythe - dat laat hij niet zo gemakkelijk meer los. Lezen is een zo gecompliceerde technische activiteit en interpreteren, dat eraan vastgebakken zit, een zo hachelijke onderneming, dat men zich zou moeten afvragen, hoe dat ooit goed kan gaan. Als dat interpreteren op een ‘wetenschappelijke’ manier wordt uitgevoerd, zoals wel verlangd wordt, hoe moet het dan verlopen? Wetenschap begint altijd met waarneming. Men vraagt zich af: wat is dat ding dat ik zie (of hoor), hoe past het in de rest van mijn voorstellingen, waar komt het vandaan, waar gaat het naartoe? En wat zijn het voor krachten die maken dat dingen veranderen van plaats, van vorm, van substantie? Tot het waarnemen behoort het identificeren, | |
[pagina 37]
| |
het vaststellen wat iets is. Daarna moet men uitzoeken wat het doet en waar het thuis hoort. Een ezel, d.w.z. een intelligente waarnemer, vraagt, als hem een bloemkool wordt voorgehouden: wat is dat voor een distel? Nu is het zo, dat sommige objecten van wetenschap iets betekenen en andere niet. De objecten die iets betekenen vertegenwoordigen iets anders, men zegt wel: verwijzen naar iets. De waarneming van woorden en signalen, waar iets ‘achter’ zit, moet dus anders verlopen dan die van bijvoorbeeld vogels, sterren en bloemkolen, die niet ontcijferd maar geïdentificeerd moeten worden, beschreven, genoemd, ingepast. Dit verschil verdeelt de wetenschappen volgens een andere scheidslijn dan die de nomothetische (wetten stellende) afzondert van de idiografische (het unieke beschrijvende). Dwars daar doorheen loopt de verdeling in natuurwetenschappen en tekenwetenschappen. (Voor wie woorden van Griekse herkomst als muziek in de oren klinken: semiotische of semiologische wetenschappen.) Geologie en kosmologie zijn overwegend idiografische natuurwetenschappen, natuurkunde en scheikunde nomothetische natuurwetenschappen, de linguistiek is ten dele een nomothetische tekenwetenschap en de literatuurwetenschap vooral een idiografische tekenwetenschap. Dat neemt niet weg dat er in de linguistiek unieke objecten beschreven worden (zodat er ook een idiografische kant aan zit) en dat er in de literatuurwetenschap regels worden geformuleerd, bijvoorbeeld voor de tekst-interpretatie, die een nomothetisch element bijdragen. De menswetenschappen vallen volgens deze indeling, voorzover hun objecten niets betekenen, onder de natuurwetenschappen. Bij gedragswetenschappen hebben we een mengsel van natuurwetenschap - ‘natuur- | |
[pagina 38]
| |
aant.
Een consequentie van het onderscheiden van tekenwetenschappen en natuurwetenschappen is, dat interpretatie van tekens bij de waarneming van het object hoort en dat daarvoor andere regels gelden dan voor het onderzoek naar de ‘plaatsing’ (causaal en anderszins) van een geïdentificeerd object. In het algemeen zit een betekenis aan een teken vast in onze voorstelling, als een onmiddellijke associatie. Er is geen operatie nodig om aan het woord ‘stoel’ het denkbeeld ‘stoel’ te koppelen. De werkwijze voor de interpretatie van een tekst is iets ingewikkelder, maar behoort tot hetzelfde associatieve type. Het is een ontcijfering: als men de code kent, wordt de betekenis moeiteloos (of met een beetje moeite) gelezen. Anders gezegd: de interpretatie is de voltooiing van de waarneming, die gericht is op het herkennen van een vorm (een Gestalt), wat bij tekens gewoonlijk het zien van de betekenis insluit. Ziet men de betekenis niet onmiddellijk, zoals bij niet-eenvoudige literaire teksten het geval kan zijn, dan moet men een werkwijze toepassen die het zien van een zinvolle vorm, het ontdekken van een geheel bevordert, niet een deductieve redenering die een verschijnsel uit een wet ‘verklaart’. Het is opmerkelijk dat die twee verschillende soorten van waarnemen, identificerend en ontcijferend waarnemen, vaak in het geheel niet onderscheiden worden, terwijl ook volkomen verschillende operaties als het vinden van oorzaken (al dan niet ter wille van het ontwerpen van wetten en theorieën) en het vinden van betekenissen over één kam geschoren worden. In het ene geval zoekt men naar een | |
[pagina 39]
| |
combinatie van wetmatigheden en feiten die andere feiten in een verband plaatst, in het andere geval naar betekenissen die de feiten als tekens waarneembaar maken. De verwarring is misschien verklaarbaar door het enorme prestige dat sinds de uitvinding van het schrift aan het kunnen lezen verbonden was. Kunnen lezen is eens beschouwd als een soort toveren: het kunnen oplossen van mysteries met inbegrip van het kennen van de toekomst. Voor de Babyloniërs waren de sterren een aan de hemel geschreven tekst. De wichelaar was de ontcijferaar van dit schrift en van andere geheime codes. Dáár ligt één van de beginpunten van het wetenschappelijk denken, al is het mogelijk, dat een zuiverder vorm van natuurwetenschap, voortgekomen uit het eerste gebruik van werktuigen en ervaring vastleggend in gebruiksregels, van veel oudere datum is. Het is aannemelijk dat de uitvinding van het schrift de mensen zo geïmponeerd heeft, dat het een deel van het natuurwetenschappelijk denken, dat veelbelovend uit het praktische leven te voorschijn kwam, voor lange tijd heeft gecorrumpeerd. De voor-sokratische denkers, Thales, Anaximander, Heraklitus, die naar een oergrond der dingen zochten, gingen zuiver natuurwetenschappelijk te werk, maar de Pythagoreërs zagen in de getallen niet de oorzaak, maar de betekenis van de verschijnselen. En daar drong het wichelen van de tovenaars, het ontcijferen van tekens de natuurwetenschap binnen. De atoomtheorie van Democritus was voor zover wij weten, ‘gezond’; zij zag de verschijnselen niet als vertegenwoordigers van iets anders, maar zij werd wel gekenmerkt door analogie met de semantiek. Dat voedsel bijvoorbeeld kan worden omgezet in vlees en bloed, werd verklaard als een verandering van het arrangement van de | |
[pagina 40]
| |
atomen, die de bouwstenen zijn van alles, zoals men ook door een verandering in de volgorde van de letters een tragedie in een komedie kan omzetten. De atomen zelf werden vergeleken met letters die een andere betekenis krijgen als men ze op hun kop zet of op hun kant. Bij Plato, evenmin als Socrates een vriend van experimenteel onderzoek, is de hogere wereld van de Ideeën niet de oorzaak, maar de zin van de zichtbare wereld der verschijnselen. Er is een goddelijke bedoeling in het heelal, die door degeen die meer op het denken dan op zijn zintuigen vertrouwt, kan worden begrepen. Voor Aristoteles, die niet in Plato's Ideeën geloofde, lag het wezen der dingen in hun eigen essentie, waaruit in zijn systeem ook wel degelijk een goddelijke bedoeling kon worden afgeleid. Het betekeniszoekende denken - het is nauwelijks nodig om het te zeggen - is sterk bevorderd door het Christendom. ‘Logos’ heeft een dubbele betekenis: het Woord dat in den beginne was en dat schepping werd, moet evenzeer worden geïnterpreteerd als het vleesgeworden Woord dat die schepping verloste. In de middeleeuwen stagneerde de natuurwetenschap ondergedoken in activiteiten als magie, astrologie en alchemie, die gebaseerd waren op blinde overtuigingen over de betekenis van de stoffelijke wereld. Daarvan zou, als zij eenmaal was doorgrond, op een opzienbarende manier kunnen worden geprofiteerd. Een natuur die iets betekent, kan worden ontcijferd, met betekenisvolle formules beheerst en met een ‘steen der wijzen’ tot voordelige transmutaties gedwongen. Een voorstelling die men veel tegenkomt is dat God zich op twee manieren geopenbaard heeft, volgens een geliefde metafoor: in twee boeken, de codex scriptus (de bijbel) en de codex vivus (de natuur). De wijze waarop men het eerste | |
[pagina 41]
| |
aant.
Ook bij Descartes vindt men de uitdrukking ‘het grote boek van de wereld’. In de 18de eeuw publiceerde de geneeskundige Boerhaave studies van zijn 17de eeuwse collega Swammerdam onder de titel Biblia Naturae. Dat de grootste wijsheid te vinden is in het boek van de natuur, is een nooit losgelaten gedachte van Verlichtingsfilosofen en romantici. Karakteristiek is de dubbelrol van Swedenborg als wetenschappelijk onderzoeker en mystieke ontcijferaar van goddelijke wijsheid. Bij vele romantici, symbolisten en latere schrijvers vindt men de telkens herlevende invloed van dit verbond van wetenschap en mystiek. ‘Al het vergankelijke is slechts een gelijkenis.’ Wie anders dan dichters zouden de sleutel kennen van de geheime ‘correspondenties’ tussen het aardse en het hemelse? Het is ongetwijfeld een voldoening schenkende gedachte voor schrijvers dat God ook een schrijver is. De teksten die hij in het boek der natuur schrijft of laat schrijven, zijn moeilijk leesbaar, vaak ‘geschreven in water’, maar hoorbaar voor ‘de ziel die luistert’, leesbaar voor de begenadigde ziener. Gezelle's ‘krinklende winklende waterding, met 't zwarte kapoteken aan’ antwoordt dan ook op de vraag van de dichter wat de schrijverkes schrijven, dat zij | |
[pagina 42]
| |
namens God ‘God’ schrijven, altijd weer opnieuw. De uitleg is gelijk aan de tekst, identificatie en ontcijfering, natuurwetenschap en tekenwetenschap vallen hier samen. De hoofdlijn van de wetenschap, historisch gezien, is dat men door ontcijfering van tekens de waarheid vindt. Pas vrij laat is de opvatting doorgedrongen dat een aantal verschijnselen die object van wetenschap kunnen zijn, niets ‘betekenen’ en dus ook niet verklaard worden door het vinden van betekenissen. De verklaring van die verschijnselen vereiste een heel andere visie; men had b.v. het axioma van de causaliteit nodig, het opstellen van hypotheses over regelmatige samenhangen, waarbij bewijs of weerlegging uit observaties als criterium voor geldigheid werd aangewezen. De hele natuurwetenschappelijke ontwikkeling vormde een uitzondering, een aftakking van de wetenschappelijke stam die als methode duiding, zingeving, interpretatie behield voor alle verschijnselen die het karakter van tekens hebben. Dat zijn er natuurlijk niet zoveel sinds de deconfessionalisering van de wetenschap, maar het is een misvatting, als men meent, dat zij er niet zijn of dat de tekensystemen die er wèl zijn, op de wijze van de natuurwetenschap moeten worden behandeld. De tekensystemen die er zijn, taal, literatuur, ritueel, mythen, bepaalde aspecten van menselijk en dierlijk gedrag, moeten niet, in de eerste plaats, causaal of historisch worden verklaard, maar gelezen. De taak van de wetenschap is, heel algemeen uitgedrukt, iets waars zeggen over verschijnselen. Maar de verschijnselen moeten eerst worden waargenomen en bij de verschijnselen die tekens zijn, is het zien van de betekenis deel van het waarnemingsproces. Het is een proces dat niet valt binnen de regels die het natuurwetenschappelijk denken voor het vinden van geldige uitspraken heeft vastgesteld. Het gaat eraan vooraf. Het staat | |
[pagina 43]
| |
gelijk met het aflezen van een thermometer, met meten en wegen; het is alleen iets ingewikkelder, omdat er een zingeving, een ontcijfering mee gemoeid is. De natuurwetenschap heeft nogal wat tijd nodig gehad om zich te bevrijden van dat betekeniszoekende streven. Vooral de idealistische filosofie hield vast aan de gedachte dat er achter de ‘schijnbare’ wereld een ‘werkelijke’ is, die er de zin van uitmaakt of aan de opvatting dat de wereldgeest zich in de verschijnselen ontplooit en door zich zelf, interpreterend, begrepen moet worden. Het positivisme, bondgenoot van de emancipatie der wetenschappen, was zelf allerminst vrij van een geloof in een wereldorde en algemene principes die de natuur beheersen. Het begrip ‘natuurwet’ is niet alleen een metaforische, maar ook een letterlijke verwijzing naar een wetgever. Voor de ontwikkeling is vooral van belang dat het positivisme de reactie van de romantiek opriep met vèrstrekkende consequenties voor de positie van de wetenschappen. Door 18de eeuwers als Herder en anderen werd voor geschiedenis en literatuur een reservaat opgeëist tegen de opdringende natuurwetenschappelijke methoden. Er zijn gebieden van menselijk kennen, zo is ongeveer de gedachte, waarin niet met causale explicaties, maar met empathie, met invoelen, rechtstreeks intuïtief contact, moet worden gewerkt. Met Schleiermacher's term ‘divinatie’ zijn wij terug bij de wichelaars, het begenadigd lezen door ingewijden. Dat is ook het principe van het ‘Verstehen’, waarmee Dilthey de ‘geesteswetenschappen’ onderscheidt van de natuurwetenschappen. Daaruit kwamen verschillende varianten voort voor de verdeling der wetenschappen, hetzij in wetenschappen van het herhaalbare en het unieke (nomothetische tegenover idiografische) of ook wel | |
[pagina 44]
| |
aant.
Uit twijfel over de mogelijkheid van het begrijpen van bedoelingen ontstond op verschillende plaatsen en tijdstippen de stelling dat dat begrijpen juist helemaal niet mogelijk is en dat degeen die interpreteert niet een aanwezige betekenis vindt, maar zelfstandig maakt. Die gedachte van de zelfstandige, creatieve interpretatie, die bij Heidegger de kop opstak, maar ook bij sommige ‘new critics’, werd door de Duitse filosoof Gadamer uitgewerkt tot een hermeneutische theorie, waarin 1e het verkeerd begrijpen van de interpretatie tot deugd is verheven (een tendentieuze formulering, mag men gerust zeggen: bij hem is er geen ‘goed begrijpen’, dus ook geen ‘verkeerd’) en 2e omdat alle wetenschappen ‘sprachlich’ worden doorgegeven, de natuurwetenschap als leesresultaat van het ‘boek der natuur’ opnieuw bij het wichelen wordt ondergebracht. In zijn eigen woorden: ‘Indessen, das “Sein zum Texte”, erschöpft nicht die hermeneutische Dimension - es sei denn, das “Text” über den engeren Sinn hinaus den Text meint, den “Gott mit eigener Hand geschrieben hat”, den liber naturae und der damit auch alle Wissenschaft, von der Physik bis zur Soziologie und Anthropologie, umfaßt.’ Een overeenkomstige gedachte vindt men trouwens bij Karl Jaspers: ‘aber das Sein, das in der Sprache ergriffen wird, ist selber wie eine Sprache.’ Dit zinnetje is geciteerd door J.F. Staal, die erbij aantekent: dit betekent niets. Ten onrechte. Het betekent, dat het zijn, als de taal, een betekenis heeft, die iedere waarneming ervan ‘transcendeert’. |
|