Grandeur en misère van de literatuurwetenschap
(1980)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
3 Waarom echte wetenschap?Voordat we ons daar verder in verdiepen, moeten we nog even terug naar K. In zijn rede komt een rare passage voor, waar nogal wat mensen over gevallen zijn, over een fysicus die eens tegen hem gezegd zou hebben: ‘Sommige mensen denken dat er een theorie der natuurkunde bestaat. Dat is niet zo. Er bestaat alleen natuurkunde’. In zijn repliek op critici in NRC-Handelsblad, waarin deze wijsheid nogmaals wordt geciteerd, noemt K. die door hem bedoelde natuurkundige ‘een beoefenaar van een echte wetenschap’. In De Tijd onthult hij dan dat zijn fysicus geen verzinseltje was, geen stijlfiguur uit de predikanten-retoriek (zoals Oversteegen had verondersteld), maar ‘een bekende auteur’: ‘mijn natuurkundige bestaat echt. Het is de auteur van het in vakkringen nogal bekende werk Termodinamika neobratimych processov, Moskou 1956, en de woorden die ik hem in mijn lezing in de mond leg heeft hij echt uitgesproken’. Een echt bestaande beoefenaar van een echte wetenschap die echt iets gezegd heeft. Toch heldert dit voor mij iets op. Ik herinner mij levendig, als de dag van gisteren - hoewel het niet veel later dan 1956 geweest kan zijn - hoe ademloos ik Termodinamika neobratimych processov van de indertijd Leidse, tegenwoordig Amsterdamse theoretische fysicus S.R. de Groot gelezen heb. K. heeft geen woord te veel gezegd: een bekend auteur en ik mag eraan toevoegen, volgens mijn inlichtingen een eminent geleerde, een voortreffelijk mens en warmvoelend vaderlander, maar ook iemand, werd mij gezegd, die in kleine kring nogal eens ‘doordraaft’. K. schijnt hier een | |
[pagina 23]
| |
beetje de dupe van geworden te zijn - ik zei al dat hij naïef is. Het spreekt van zelf dat er geen ‘theorie van de natuurkunde’ is, de natuurkunde is immers niet veel anders dan theorieën. Overigens lijkt mij het zoeken naar verklarende beschrijvingen van verschijnselen in de literatuur, wat al sinds de Oudheid aan de gang is, een niet minder rechtmatige bezigheid dan het beoefenen van de theoretische natuurkunde. Als K. niet zo geïmponeerd naar de orakeltaal van zijn natuurkundige goeroe had geluisterd, zou hij dat ook wel begrepen hebben. Hij zou hoogstens naar analogie van die uitlating twijfel hebben kunnen uiten aan de mogelijkheid om één samenvattende theorie van de literatuurkunde te ontwerpen. Hoe komt K. toch aan de malle gedachte dat de natuurkunde een ‘echte’ wetenschap zou zijn en de literatuurkunde niet? De natuurkunde is door spectaculaire successen van de laatste honderd jaar min of meer een parvenu onder de wetenschappen. Vóór de renaissance is er echt niet veel in gepresteerd. En de literatuurwetenschap, die in het recente verleden niet zulke successen heeft geboekt - dat moet K. grotendeels worden toegegeven: erg veel pretentie, veel pedanterie, maar toch ook wel enig resultaat - had bijvoorbeeld in de geschriften van Plato en Aristoteles al een behoorlijke hoogte bereikt. De klassieke retorica is literatuurwetenschap - studie van effecten, verklarende beschrijving van de werking van stijlfiguren en genres - en de hele middeleeuwen door, in schrille tegenstelling tot de natuurkunde die toen zo dood was als een Egyptische mummie, zijn er bijdragen geleverd, door de scholastiek, door Dante en anderen, die nog steeds meetellen. F.C. Maatje, die een boek over literatuurwetenschap heeft geschreven met veel aanvechtbaars en aangevochtens | |
[pagina 24]
| |
erin, meent dat die wetenschap in de romantiek begonnen is en pas in deze eeuw belangrijk is geworden door de ‘vernieuwing’ van wat hij noemt de ‘autonomie-bewegingen’. Nu is het trieste van ‘vernieuwingen’, dat het nieuwe van gisteren vandaag al weer verouderd is. Zo is het met Maatje's autonomie. Overleden. Dooier nu al weer dan de oudste mummie. Maar de literatuurwetenschap is daarbij niet in het geding. Het proberen inzicht te krijgen in het fascinerende verschijnsel ‘literatuur’ is zo oud, ongeveer, als het verschijnsel zelf, en het gaat door. En dat is een situatie in deze wetenschap waar noch K. noch Maatje oog voor heeft. Sommige inzichten van de literatuurwetenschap zijn zo gewoon, zozeer gemeengoed, dat het vele mensen ontgaat, dat zij lang geleden al door onderzoek en nadenken verworven zijn. Hoe beeldspraak moet worden opgevat, hoe verbeeldingsresultaten, hoe poëzie en symboliek, dat alles wordt door lezers ‘geweten’. Een heel systeemvan literaire conventies is geërfd eigendom van literatuurlezers als een vanzelfsprekend toegepaste vaardigheid in het literatuur-lezen. Alles wat van deze literaire competentie, die ten dele bewust, ten dele onbewust wordt gebruikt, expliciet bekend is, is door de literatuurwetenschap opgediept en beschreven. Traditioneel maakt veel kennis van teksten en achtergronden deel uit van de literatuurwetenschap, zodat deze veel meer ‘idiografisch’ is, d.w.z. betrokken op unieke, niet voor herhaling vatbare objecten dan b.v. de natuurkunde, die voornamelijk ‘nomothetisch’ wordt genoemd, gericht op het vinden van abstracte algemene wetten voor onbepaald vaak herhaalbare processen. Wat er nu in deze eeuw aan het veranderen is in de literatuurwetenschap, dat is dat men het nomothetische aandeel (dat er altijd al wel geweest | |
[pagina 25]
| |
is) tracht te vergroten, vaak ten koste van het idiografische. Er zijn onderzoekers die van de literatuurkunde helemaal een nomothetische wetenschap willen maken. Vandaar de tendens om kennis van literaturen en de daarvoor nodige algemene eruditie als een verouderde culturele bagage overboord te gooien. Vervangen we, zoals sommigen bepleiten, de literatuurkunde door een algemene tekstwetenschap, dan zijn we een heel eind in die richting gevorderd. En dan zijn we ook waar K. meent dat ‘echte’ wetenschappen zich bevinden, n.l. in het gebied van de verbodsbepalingen. Wat een treurige dwaalgedachte is dat nou toch van K., natuurlijk ook kritiekloos toegejuicht door de analfabeten en de bijvoegselfilosofen, dat de literatuurwetenschap (evenals de psychologie en de sociologie, zegt hij erbij) ‘eigenlijk niets beweert of, anders gezegd, dat zij eigenlijk niets verbiedt’... ‘Een wetenschap immers kan gedefinieerd worden’ - ik citeer hem nu maar uitvoerig, om iedere onjuistheid in mijn weergave van zijn dwaalgedachte te vermijden - ‘als een reeks verbodsbepalingen, net als het Wetboek van Strafrecht, met dit verschil dat bij het Wetboek van Strafrecht de overtreder gestraft wordt en bij een natuurwet die wet zelve. Als iemand bankbiljetten namaakt met het oogmerk ze als echte uit te geven, wordt hij voor ten hoogste negen jaren uit de circulatie genomen. Als een lichaam, onder water gedompeld, meer of minder gewicht verliest dan het gewicht van het door dat lichaam verplaatste water, dan moet de wet van Archimedes voorlopig uit de circulatie worden genomen. Welnu, in de literatuurwetenschap kom je voor zover ik gemerkt heb, geen enkele zo formuleerbare uitspraak tegen’. Het is duidelijk dat deze Popperiaanse wetenschapsopvat- | |
[pagina 26]
| |
ting (beweren moet ook als verbieden geformuleerd kunnen worden) alleen betrekking heeft op de herhaalbare processen van de nomothetische wetenschap. Er is daarom veel in de literatuurkunde waarop die toetsing niet kan worden toegepast, maar dat volgens andere criteria wel degelijk ‘wetenschap’ is. De beweringen in het nomothetische deel van de literatuurwetenschap kunnen overigens zonder enige moeite volgens Popper's wensen worden geformuleerd. Ik beperk mij in de volgende willekeurig gekozen voorbeelden tot geëxpliciteerde regels van ‘literaire competentie’. (We hebben hier te maken niet met wetenschappelijke wetten die of juist of onjuist zijn, maar met operationele regels, voorschriften die ook negatief als verbodsbepalingen kunnen worden geformuleerd en die dus veel meer dan natuurwetten lijken op de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht). Artikel 1: Wie bij de interpretatie van literaire teksten de symbolische betekenis van bepaalde tekstgegevens over het hoofd ziet, begrijpt die tekst niet of slechts ten dele. K. heeft zich trouwens op zijn minst schuldig gemaakt aan het uitlokken van overtredingen van dit artikel, of aan opruiing, dat moet hij zelf maar uitmaken. Hij heeft dat gedaan in zijn rede, maar nog duidelijker in Het Parool van 10 januari 1979 en wel door middel van deze ontboezeming: ‘Die symbolenzoekers - je zou ze in groepen kunnen verdelen: de zoekers naar christelijke symbolen, de zoekers naar archetypen, de zoekers naar Freudiaanse symbolen etc. - ergeren mij het meest omdat zij niet inzien dat men in alles een symbool kan zien, en dat iedereen in ieder stukje literatuur net zoveel en zodanige symbolen kan vinden als hij wil’. Artikel 2: Bij twee mogelijke, maar onverenigbare interpretaties van een literaire tekst moet men de voorkeur | |
[pagina 27]
| |
geven aan die interpretatie die de meeste tekstgegevens verklaart. Artikel 3: Paragraaf 1: Voor een goed begrip van een metaforisch gebruikt predicaat moeten niet alle in het effect van de uitdrukking meewerkende betekenisonderscheidingen op het subject worden toegepast. Paragraaf 2: Men moet de grootst mogelijke zorgvuldigheid betrachten bij de beslissing welke van de in de vorige paragraaf bedoelde betekenisonderscheidingen toepasselijk zijn en welke niet. Ik schrijf deze voorschriften (die ook verbodsbepalingen zijn) alleen op omdat K. beweerd heeft dat het niet kan. Natuurlijk klinken ze zwaarwichtiger dan ze zijn. Wie zegt dat ze tot vanzelfsprekende resultaten leiden, antwoord ik, dat ze inderdaad vanzelfsprekend geworden literaire conventies uitdrukken. Wie opmerkt, dat die resultaten tautologieën zijn, dient te bedenken dat de conventies door mensen gemaakt regels impliceren voor een door mensen gemaakt verschijnsel. Postuleert men een ‘maker’ van de natuur, dan zijn voor hem (Hem) de natuurwetten ook tautologieën. Men dient intussen wel te beseffen dat er tegen deze vanzelfsprekende voorschriften zéér veel gezondigd wordt. Zó vanzelfsprekend zijn zij dus ook weer niet. Is het nu een bezwaar dat deze interpretatieregels in zoverre verschillen van de wet van Archimedes, dat zij zelf niet gefalsifieerd kunnen worden, volgens het principe van Popper, omdat zich geen omstandigheden kunnen voordoen waaruit hun onjuistheid blijkt? Maar wat zou de zin zijn van zo'n soort principe voor een literair verschijnsel? K. wil niets liever dan dat de ‘echte’ literatuurwetenschap de kenmerken zou vaststellen, waardoor goeie boeken zich | |
[pagina 28]
| |
onderscheiden van slechte. Om aan zijn behoeften te voldoen zou men bijvoorbeeld die boeken in het water kunnen gooien om te kijken of slechte boeken meer gewicht verliezen dan goeie. Men heeft dit strikt wetenschappelijk principe toegepast om te beslissen of bepaalde vrouwen heksen waren met niet zulke overtuigende resultaten. Stel dat sommige boeken bij onderdompeling minder gewicht verliezen dan andere, dan zou de relatie met de kwaliteit van die boeken toch alleen kunnen worden gecontroleerd door een subjectieve waarderingsoperatie. Volgens de wet van Archimedes kunnen we de gewichtsvermindering afleiden uit het gewicht van het verplaatste water of omgekeerd. Bij waardering van literatuur hebben we altijd te maken met het onaantastbare voorrecht van iedere lezer om tegen alle waterproeven in van het ene boek meer te houden dan van het andere. Als men de waarde-problemen - die in wat K. ‘echte’ wetenschappen noemt er precies zo uitzien als in de literatuurwetenschap (de één houdt meer van neutronen, de ander meer van gravitonen, zelfs als zij niet bestaan) - even terzijde laat, dan kan er nog wel iets worden opgemerkt over de voorspelbaarheid die met K. 's desideratum, dat theorieën iets moeten beweren of verbieden, gemoeid is. Waardoor kon Einstein voorspellen, dat lichtstralen door de aantrekkingskracht van de zon worden afgebogen? Niet alleen door zijn inzicht in het karakter van lichtstralen, maar ook door zijn niet weerlegde theorie over de samenhang van zwaartekracht en gekromde ruimte. Een wetenschap die met dit soort betrouwbare krachten te maken heeft, kan ze veilig verbieden zich anders te gedragen dan de getoetste theorie voorschrijft. Is dit nu een ideaal waarnaar wij voor bepaalde menswe- | |
[pagina 29]
| |
aant.
Er is dus geen enkele reden om te hopen, zoals K. doet, (zegt te doen) dat we nog wel eens een ‘echte’ literatuurwetenschap volgens zijn recept zullen krijgen, die zou kunnen voorspellen en dus aangeven wat in de literatuur wel of niet mogelijk zal zijn. De producten van het menselijk brein zijn onvoorspelbaar. Als we het er trouwens over eens zouden kunnen zijn, dat wetenschap naar inzicht moet streven, dan mogen we ons toch wel afvragen wat wij aan inzicht | |
[pagina 30]
| |
aant.
De gedachte dat de geldigheid van wetenschappelijke theorieën zou moeten blijken uit hun geschiktheid om er voorspellingen uit af te leiden, is een variant van de eis dat zulke theorieën in principe falsifieerbaar moeten zijn. Men mag overigens wel aannemen dat natuurwetenschappelijke falsificaties (anders dan naïeve falsificationisten denken) in de praktijk niet werken, omdat alle geconstateerde regelmatigheden (natuurwetten), zoals o.a. door Imre Lakatos is opgemerkt, gelden met een impliciete ‘ceteris-paribus’-clausule: de wet gaat alleen op, als de ‘omstandigheden’ dezelfde zijn. In de praktijk worden dreigende falsificaties vaak ontkracht met een beroep op deze clausule. Dat de wet in een speciaal geval niet werkt, wijst op de aanwezigheid van een juist hierdoor zich manifesterende, voor die afwijking verantwoordelijk gestelde kracht. De wet wordt dan helemaal niet gefalsifieerd en ingetrokken (was trouwens, neem ik aan, al behoorlijk ‘geverifieerd’), maar juist gesauveerd. Nieuw onderzoek naar de kracht die uit de afwijking blijkt, wordt dan op touw gezet. De eis dat wetenschappelijke theorieën falsifieerbaar moeten zijn, wordt intussen niet ontkracht door de vaststelling dat het falsifiëren van theorieën in de praktijk niet vaak voorkomt. In het beginstadium waarin hypotheses nog erg hypothetisch zijn, is het falsifiëren de gewoonste zaak van de wereld. Het principe voorkomt misschien wel bij het merendeel van ontworpen hypotheses dat zij ooit tot theorieën bevorderd worden. Het gaat tenslotte om de vraag of het soort theorieën dat door zijn eigen aard niet vatbaar is voor falsifiëring, in wetenschappelijk opzicht toch betekenis kan hebben. | |
[pagina 31]
| |
Uit K. 's kruistocht tegen de Darwinistische evolutietheorie blijkt, evenals uit zijn strijd tegen de literatuurwetenschappers, dat hij er heilig van overtuigd is dat volgens dat criterium wetenschappelijke uitspraken kunnen worden onderscheiden van loze speculaties. Men kan de definitie van wetenschap natuurlijk zo opstellen als men zelf wil. Men kan het terrein beperken tot wat in een laboratorium kan worden onderzocht. Of tot die objecten die kunnen worden gemeten of gewogen. Men kan allerlei min of meer gemotiveerde voorstellen doen op dat gebied, als men maar inziet, dat het naïeve falsificationisme niets meer kan zijn dan een door praktische overwegingen begrensd onderzoeksprogramma. Gaat men ervan uit, dat er ook wetenschappelijke uitspraken mogelijk zijn die zich door de aard van hun object aan het falsifieerbaarheidscriterium onttrekken, dat krijgt men een veel ruimer wetenschapsgebied, meer in overeenstemming met verdedigbare opvattingen over de kenbaarheid van verschijnselen. Waarom is K. 's wetenschapsgebied zo klein? Omdat zijn eisen overtrokken zijn, een geloof verraden aan de absolute geldigheid van een klein groepje uitspraken dat even ongefundeerd is als ieder ander geloof aan iets absoluuts. Beschouwt men wetenschap als een op samenhang gerichte beschrijving van verschijnselen, waarin de marge van waarnemingsfouten en gevolgtrekkingsfouten zo nauwkeurig mogelijk is verantwoord en die als geheel en in onderdelen de status heeft van veronderstellingen, dan is er bijvoorbeeld geen enkele reden om de Darwinistische evolutie-theorie op grond van het gegeven dat er geen falsifiëring van die theorie mogelijk is, niet wetenschappelijk te noemen. Voorspelbaarheid kan een indicatie zijn van een, gedeel- | |
[pagina 32]
| |
telijk, inzicht. Men kan de werking van de zwaartekracht voorspellen, omdat men iets weet van die werking, maar men weet overigens niet wat zwaartekracht is. Men kan de werking van de verbeelding niet voorspellen, maar men weet er wel het een en ander van. Voorspelbaarheid en inzicht zijn niet aan elkaar gecorreleerd. Er is geen enkele reden om te menen, dat wetenschap van de verbeeldingsproducten alleen mogelijk zou zijn, als ze voorspelbaar zouden zijn. Verdieping van inzicht is immers veel belangrijker. Als zij volgens eigen mogelijkheden te werk gaat, is de wetenschap van de literatuur niets minder ‘echt’ dan welke andere ook. Laten die mensen die in stompzinnige aanbidding voor de ‘exacte’ wetenschappen liggen neergeknield, dat nu eens in hun oor knopen. De superioriteit van de natuurkunde bestaat alleen ‘in het bevende hart van het deemoedsgedierte’, om met Marsman te spreken. Het is niet snugger om te willen, dat bomen zo eenvoudig te begrijpen zijn als lantarenpalen. Voor sommige mensen zijn bomen, gezien als bomen, bovendien boeiender om te doorgronden, ook zonder dat ze licht geven. |
|