Grandeur en misère van de literatuurwetenschap
(1980)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
2 Waarom wetenschap?Wie het over literatuurwetenschap heeft, moet wel even toelichten, lijkt mij, wat hij met ‘literatuur’ en wat hij in die woordkoppeling met ‘wetenschap’ bedoelt. Complete definities kan men bij dit soort niet-eenvoudige begrippen vaak niet geven of pas als men een heel eind gevorderd is. En wanneer komt dat? Maar om, zoveel mogelijk, misverstand te voorkomen, zijn voorlopige aanduidingen, in het begin al, op hun plaats. Waar denk je aan, als je ‘literatuur’ zegt en als je ‘wetenschap’ zegt en als je ‘literatuurwetenschap’ zegt? Dat lijken mij heel gerechtvaardigde vragen van een lezer aan een schrijver over dat onderwerp. Als K. zich erover verbaast, dat F.C. Maatje in zijn Literatuurwetenschap met een definitie van wetenschap begint, dan lijkt mij dat ongegrond. Met een definitie, of wat voor mij genoeg zou zijn, een aanduiding van een betekenis, legt een schrijver zijn kaarten op tafel. De wetenschap van de natuur bijvoorbeeld is niet per se identiek aan de wetenschap van een ander object, zoals de literatuur. ‘Men stelle zich een handboek over meetkunde of embryologie of numismatiek voor dat met een definitie van wetenschap begint!’ roept K. uit, ongetwijfeld met hartelijke instemming van zijn publiek. Als dat publiek zich gerealiseerd had, dat er over de vraag wat wetenschap van de literatuur is, verschillende meningen bestaan en dat de kwestie veel meer omstreden is dan de betekenis van het begrip ‘wetenschap’ ten aanzien van die andere objecten, dan had het beseft, dat het bij de neus werd genomen. De hele rede van K. is een demonstratie van het bestaan van beginselstrijd. In de beproefde traditie van de | |
[pagina 14]
| |
godsdiensttwisten, die in vele polemieken de toon aangeeft, laat hij zijn eigen uitgangspunten in het duister - voor de ware gelovige zijn zij vanzelfsprekend - en verwijt hij een andersdenkende diens poging duidelijk te maken waarover hij het heeft. Uit zijn toespraak blijkt overigens wel, dat hij meent dat literatuurwetenschap in staat moet zijn tot het beschrijven van goede boeken op zo'n manier dat men ze kan onderscheiden van waardeloze en slechte boeken. ‘Als de literatuurwetenschap dat niet eens kan, ja, waar praten we dan nog over?’ Dat is zo ongeveer zijn betoog. Hier kan men al dadelijk zien dat een aanduiding van wat wetenschap in het algemeen is en van wat literatuurwetenschap in het bijzonder is, toch wel praktisch zou zijn geweest. Want de vraag doet zich voor of er een wetenschap bestaat die in staat is tot beschrijvingen waarin de waarde van het beschreven object verdisconteerd is. De biologie, de fysiologie en misschien zelfs wel de psychologie kunnen hun objecten zo beschrijven, dat de verschillen tussen levende en dode wezens, tussen mensen en apen, mannen en vrouwen, er uit afgelezen kunnen worden. Maar kunnen die wetenschappen dat ook t.a.v. de verschillen tussen goeie en slechte mensen, tussen mooie en lelijke vrouwen, tussen waardevolle en waardeloze aapjes? K. roept ons in het begin van zijn lezing op tot bezinning. Laten we er van afzien of de Hooglandse kerk daartoe de geëigende plaats was, maar met het voornemen op zich zelf stem ik van ganser harte in. Laten we ons vooral, voordat we ons laten meeslepen door boutades en kletsmeierijen, bezinnen. Is een wetenschappelijke verantwoording van etische of estetische waarden mogelijk? Wil men op die vraag een bezonnen antwoord geven, dan moet men natuurlijk wel over een paar dingen nadenken. ‘Wetenschap’ is een zwaar- | |
[pagina 15]
| |
wichtig en imponerend woord, dat vaak zo gebruikt wordt dat het het denken juist belemmert en dat wekt dan weer zoveel irritatie dat wie tegen deze gezagsuitoefening in verzet komt, ook weer in zijn denken belemmerd wordt. Men moet natuurlijk het gedrag van wetenschapsbeoefenaars niet verwarren met wetenschap. Ook het gebruik dat van wetenschap wordt gemaakt en de vraag bij wie de verantwoordelijkheid daarvoor ligt, betreffen kwesties die met de wetenschap zelf niets te maken hebben. Men moet dus even zijn emotionele gedachten over de wenselijkheid of verwerpelijkheid van een ‘waardenvrije wetenschap’ onderdrukken, als men zich afvraagt of en op welke manier bij de beschrijving van verschijnselen waarden als goed en slecht, mooi en lelijk, kunnen worden opgenomen. Kan dat, als men het subjectieve, tijd- en plaatsgebondene zoveel mogelijk uit de beschrijving weert - en dat is wat in wetenschappelijke beschrijvingen gewoonlijk wordt nagestreefd - of kan dat alleen, als men die eigenschappen van de te beschrijven objecten in relatie brengt met bepaalde oordelende subjecten? M.a.w. zijn er waarden die uitsluitend in de objecten zitten en die dus te voorschijn komen bij een ‘wetenschappelijke’ beschrijving van die objecten of kunnen we ze alleen ‘wetenschappelijk’ beschrijven, als we die waarderende Jan, Piet en Karel erbij beschrijven? Nu heeft K. zich in zijn lezing nogal vrolijk gemaakt over de onnozelheid van de middeleeuwse twist over de vraag of een steekwond te wijten is aan de scherpte van het mes of aan de doorsteekbaarheid van het menselijk lichaam. De onuitgesproken conclusie is dat beide een rol spelen. Dat ligt inderdaad nogal voor de hand, maar is de vraag werkelijk zo onnozel? Er is een bekende kwestie in de rechtspraak over een man die een ander met een hard voorwerp op het hoofd | |
[pagina 16]
| |
aant.
Van meer belang voor de problemen van de literatuurwetenschap is overigens dat K. de implicaties van zijn ‘onnozele’ middeleeuwse kwestie niet gezien lijkt te hebben. Als waar is, wat iedere Engelse schooljongen weet, n.l. dat ‘beauty is in the eye of the beholder’ en wat Voltaire noteerde als definitie van mooi, ‘mooi is wat mijnheer pad vindt van mevrouw pad’, hoe kan dan van de literatuurwetenschap verwacht worden dat zij in de beschrijving van haar objecten met iedere ‘beholder’, met iedere kijker, en met iedere slijmerige pad rekening houdt? En dan is zijn hele uitgangspunt, n.l. ‘als literatuurwetenschap geen onderscheid kan maken tussen goeie en slechte boeken, wat stelt zij dan eigenlijk nog voor?’ een onzinnig en onbezonnen uitgangspunt. K. en zijn aanhangers onderscheiden niet tussen literatuurwetenschap en literaire kritiek. De literaire critici, een belangrijk deel van de jubelaars, voelden zich door de uitspraken van hun voorganger kennelijk verlost van hun vaag gevoelde plicht om al die moeilijke en moeilijk leesbare boeken met wetenschappelijk pretenties te lezen. De literatuurwetenschap kon hen toch niet helpen en stelde in zijn huidige vorm bovendien helemaal niets voor - ‘dat is weer een zorg minder’. Aan de andere kant hebben de mensen die gedurende enkele jaren in het tijdschrift Merlyn literaire kritiek hebben bedreven met wetenschappelijke pretenties | |
[pagina 17]
| |
zich aan dezelfde verwarring schuldig gemaakt. Als men van critici eist, dat zij ‘controleerbare’ uitspraken doen en dat hun oordelen uitsluitend op textuele gegevens berusten, dan vraagt men om moeilijkheden. Waarden, waaraan een criticus een werk toetst, zijn subjectief. Soms zijn zij door velen in een tijd en in een groep aangehangen waarden, soms zijn zij uiterst individueel, maar zij hebben nooit de objectieve geldigheid die men moet proberen te geven aan wetenschappelijke uitspraken en zij zijn nooit ‘controleerbaar’. K. en Oversteegen, tenminste vóór hij overstag ging, stoelen op één zelfde wortel des geloofs: een amusante gedachte. Als men iets zinnigs wil zeggen over literatuurwetenschap, zoals die op het ogenblik beoefend wordt, dan moet men eerst antwoord geven op de vragen: wat is wetenschap, waarom, waartoe wetenschap en dan in het bijzonder wetenschap van ‘literatuur’, waaronder de een ook weer iets anders verstaat dan de ander. Welnu, wetenschap, heel voorlopig gezegd, is een verzameling van beschrijvingen van verschijnselen en wel van dien aard dat zij verhelderend zijn, dat zij ons helpen de weg te vinden in die wereld van verschijnselen en ons samenhangen (causaal of anderszins) leren zien. Wetenschap is een uitbreiding van wat alle levende wezens zich moeten eigen maken om te kunnen leven: een oriëntatie in ruimte en tijd. De ervaringen die daarbij worden opgedaan kunnen geobjectiveerd worden als ‘regels’. ‘Een ezel stoot zich in het gemeen niet twee keer aan dezelfde steen’. De ene ervaring met de ene steen leidt tot het ‘kennen’ van het verschijnsel ‘stenen des aanstoots’. En die ezels die kunnen praten en die daarmee wetenschapsbeoefenaars zijn geworden, kunnen nu hun ervaring met die ene steen, die zij op alle soortgelijke stenen toepassen, formule- | |
[pagina 18]
| |
ren als een regel, d.w.z. als een stukje kennis dat bruikbaar is ook los van het incident dat er aanleiding toe gaf. Op die manier vormt zich de wetenschap. De regel blijkt te gelden ook op andere tijden en plaatsen en ook voor andere ezels dan die ene. Met dit soort regels viel heel goed te leven. Wetenschap zou dan ook iets moois en iets gaafs gebleven zijn, als de natuur niet een nieuw instrument had ontwikkeld dat veelbelovend, maar gebrekkig is: het menselijk denkvermogen. Want daarmee konden wel veel meer verschijnselen worden bekeken, geregistreerd en vergeleken, maar er kon ook iets worden voortgebracht dat er nog niet eerder was geweest, n.l. onzin. Er was denken voor nodig om aan te nemen dat het door het uitspreken van bepaalde woorden gaat regenen, dat er geesten bestaan zonder lichamen en dat die goed doen of kwaad doen, dat een enkele daarvan zelfs de hele wereld gemaakt heeft. De mooie, eenvoudige ezelwetenschap groeide uit tot het monsterlijk labirint van de menswetenschap. Om niet helemaal te verdwalen moest men wel maatstaven vinden om te onderscheiden tussen de regel dat je verkouden kunt worden door besmetting met bepaalde bacteriën en dat je onder een auto kunt komen omdat op het tijdstip van je geboorte de sterren in een bepaalde stand stonden. Men ontwikkelde methodes om het zinnig denken van het onzinnig denken te onderscheiden. Men merkte dat de regels meestal niet de eenvoudige vorm konden krijgen ‘indien a dan b’, omdat a vaak samengesteld bleek te zijn uit een aantal factoren die er wèl moesten zijn en andere die er juist niet mochten zijn om b te laten volgen. Om een beetje orde te brengen in die in vele factoren en subfactoren verdeelde condities maakte men veronderstellingen over hun | |
[pagina 19]
| |
samenhang, veronderstellingen die men theorieën noemde. En deze handhaafde men gewoonlijk totdat zij onjuist bleken. Ook gaf men ze wel eens prijs, niet omdat zij onjuist bleken maar omdat men ze door andere theorieën verving, die om een of andere reden aantrekkelijk leken: eenvoudiger, ingewikkelder of alleen maar ‘moderner’ en daardoor prestige-verhogend. Dit vormen, bedenken, verwerpen, vermengen van theorieën werd een soort ambacht, een vak met allerlei eigen werkwijzen, waarover men het lang niet altijd eens was. Op die manier verwijderde de wetenschap zich ver van de oorspronkelijke oriënteringsbehoefte van levende wezens waaruit zij was voortgekomen. Die verwijdering leidde er vaak toe dat er twist uitbrak tussen de wetenschapsbeoefenaars en de leken die zich in een gezondverstandspositie plaatsten. Soms was dat wel een nuttige twist. In hun ambachtelijke roes vergaten de wetenschappers wel eens, dat het doel van hun arbeid verbetering van de oriëntering, bevordering van inzicht moest blijven. Maar ook bleek de gezond-verstandspositie vaak bepaald te zijn door ongegronde ideeën waaraan men gehecht was en die door de wetenschap met zijn eigenaardig waarheidscriterium niet in gevaar mochten komen. Het was namelijk een opmerkelijke nieuwigheid in de evolutie van het denken dat dat in de onderzoekspraktijk ontwikkelde waarheidscriterium soms een andere weg wees dan de bevrediging van de behoefte aan oriëntering en veiligheid waaruit die praktijk was voortgekomen, vereiste. In de gezond-verstandspositie worden allerlei dingen aangenomen, geloofd en aangehangen die in de verste verte niet aan dat waarheidscriterium beantwoorden. Als men de aanhangers van die doctrines vraagt waarom zij het zo zien, antwoorden zij soms: omdat het mij aanspreekt, of met een variant daarvan, omdat het | |
[pagina 20]
| |
maatschappelijk relevant is, of omdat het niet-steriel en niet-decadent is (de mij niet aansprekende wetenschappen zijn dat namelijk wel). Nu is voor iemand die het waarheidscriterium serieus heeft leren nemen, zoiets al een hoogst verdacht argument. Zijn eerste gedachte is, moet zijn: als dat jou aanspreekt, zal het wel niet waar zijn. Een onafwijsbare ontdekking tijdens het waarnemen en nadenken, voortgekomen uit het willen weten hoe de boel in elkaar zit, om daardoor veiliger en comfortabeler te kunnen leven, is geweest dat de wereld niet voor de mensen gemaakt is, dat de werkelijkheid niet veilig, niet troostend, niet tot grotere glorie van God of mens is ingericht, maar dat zij onverschillig en onherbergzaam is. En dat bleek te gelden niet alleen voor het heelal - het gezond verstand protesteerde indertijd al dat aarde en mens niet het middelpunt zouden zijn, dat sprak veel meer aan - maar ook voor het heel dichtbije, het karakter, de geest, de taal van de mens. Het gezond verstand werd boos toen iemand het over de sexualiteit van kinderen had, die engeltjes. Het gezond verstand, soms gesundes Volksempfinden genoemd, wordt altijd boos, als de wetenschap een of ander prettig geloof aantast, zoals de superioriteit van de ene groep mensen tegenover de andere, blanken tegenover gekleurden, mannen tegenover vrouwen. Het gezond verstand wordt al geprikkeld als de wetenschap gaat uitpluizen wat vanzelf lijkt te spreken. Hoe mensen denken, hoe ze zich gedragen in kleine of in grote groepen, hoe het in elkaar zit dat ze kunnen praten en elkaar al dan niet begrijpen, wat er gebeurt met stukken taal die niet spontaan gesproken worden, maar die mensen hebben onthouden of door een geraffineerde truc hebben verduurzaamd en die in bepaalde tijden en milieu's ‘literatuur’ worden genoemd. Het gezond verstand doet over de meeste van die dingen | |
[pagina 21]
| |
een beetje sceptisch en schouder-ophalend. Is dat nou allemaal nodig, terwijl er geen resultaten te verwachten zijn, vergelijkbaar met opzienbarende technische en geneeskundige toepasselijkheden? Ik geloof niet dat het gezond verstand gelijk heeft. Het is niet ondenkbaar dat vergroting van inzicht in die nabije, vanzelfsprekend lijkende dingen veel ingrijpender zal blijken te zijn dan alle knaleffecten van de natuurwetenschappen. Opmerkelijk is intussen dat vergroot inzicht in die soort vastgelegde teksten die men literatuur noemt, meer weerstand uitlokt bij het gezond verstand dan scepsis. Juist de mensen die emotioneel bij de literatuur betrokken zijn, verdragen het moeilijk dat er anders dan vanuit die emotionele betrokkenheid over literatuur wordt gedacht. Het gezond verstand moet met groot wantrouwen bejegend worden, maar er moet door wetenschapsbeoefenaars wel naar worden geluisterd. De vraag moet inderdaad gesteld worden of een literaire tekst zonder de emotionele betrokkenheid van de lezers een object van wetenschap kan zijn. Of die tekst zelfstandig wel bestaat? Of hij kan worden waargenomen? |
|