Grandeur en misère van de literatuurwetenschap
(1980)–H.A. Gomperts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
1 Dwepers contra pluizersUse every man after his desert and who should 'scape whipping? Nu en dan, als de tijden vol zijn, scheurt de wereld en staan broeders elkaar naar het leven: Kaïn tegen Abel, Hoeken tegen Kabeljauwen, Arminianen tegen Gomaristen, muizen tegen kikvorsen. Zo hebben we in het recente verleden de strijd gehad tussen de dwepers en de pluizers. Het schalt nog, het schrijnt nog, het stinkt nog. De veteranen reikten elkaar nog niet de hand. Maar de geschiedschrijvers, die achteraf alles zo goed weten, scharrelen al wel rond op het slagveld. Dit is het commentaar van één hunner. De schrijver en slavist Karel van het Reve (hier verder met K. aangeduid) hield op 8 december 1978 in de Hooglandse kerk te Leiden de z.g. Johan Huizinga-lezing, getiteld Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid. Een aantal geleerden (J. Lechner, Jan M. Meijer, D.W. Fokkema, Elrud Ibsch, J.J. Oversteegen en W.J. van der Paardt) kwam in dag- en weekblad in verzet tegen de door K. verkondigde opvattingen. Niet alleen een duizendkoppig publiek in de Leidse kerk had K. bij zijn rede bejubeld, maar ook een koor weekblad- en bijvoegselfilosofen betuigde, vóór en na K.'s geharnaste replieken in dag- en weekblad, op fanatieke wijze zijn instemming met K.'s verkondiging. Eén van de geleerden (Oversteegen, zoals we nog zullen | |
[pagina 6]
| |
aant.
Ik kom erop terug, want de vraag of de bedoelde kwestie van de geciteerde zin nu futiel is of niet, speelt een centrale rol in de twist. Ook de vraag of die zin met recht ‘verschrik- | |
[pagina 7]
| |
aant.
Hoe komt dat nou allemaal? Zit er in een goede argumentatie iets beledigends? Werkt het aanstotelijk, als een volkomen ten onrechte aangevallene zich verdedigt? (Ce cheval est bien méchant, quand on l'attaque, il se défend). Of is het een illustratie van Multatuli's onuitgegeven toneelstuk (waarvan K. denkt dat Sötemann in zijn structuur-studie niet voldoende notitie genomen heeft): als beklaagde niet veroordeeld kan worden wegens domheid en slecht schrijven dan moet hij hangen wegens ‘platvloersheid’? De dwepers schijnen zich niet alleen de beteren te voelen van de pluizers door hun liefde voor literatuur, zij vinden zich ook beschaafder. K. spreekt enige malen in zijn antwoord aan Oversteegen over ‘de kringen’ waarin O. verkeert, waarin | |
[pagina 8]
| |
dan blijkbaar de oorzaak van min oirbaar gedrag gezocht wordt, terwijl hij met enige trots verwijst naar de standaard in het milieu waar hij zelf vandaan komt. Wat een rare fatsoenspraat! Het is toch bekend, dat men in de liederlijkste kringen verkerend, fijnzinnig voor de dag kan komen en omgekeerd. Koesteren de dwepers een soort van klassenhaat tegen de pluizers? Ik ben persoonlijk trouwens niet altijd zo verrukt van K.'s stijl als zijn aanhangers en sommigen van zijn tegenstanders zijn. Er kan over waarderingskwesties wel van gedachten worden gewisseld, al kun je geen ‘wetenschappelijke bewijzen’ aandragen voor de juistheid van je smaak. Ik noem daarom een voorbeeld. K. heeft het over de afstotende eigenschappen van het proza der literatuurwetenschap. ‘Enkele van die akelige eigenschappen’ aldus de tekst van zijn lezing, ‘wil ik vanavond, nu we toch onder elkaar zijn, met u bespreken...’ Stop. Dit vind ik nu een staaltje van goedkoop effectbejag. Ik heb het Wim Kan tien keer horen zeggen en Toon Hermans honderd keer. Wat zij, die andere conferenciers, ook steevast doen, is wenken naar het publiek, geheimzinnig wenken en zeggen: ‘Kom nou 's hier, ik zal jullie een geheim vertellen!’ Het werkt altijd. De mensen liggen er gegarandeerd dubbel van. ‘Nu we toch onder elkaar zijn’... brrr. Het citaat gaat verder: ‘waarbij ik beloof dat ik u de allerakeligste dingen besparen zal, en ook dat ik het kort zal houden: ik zal niet te lang bij één akelig ding stilstaan, maar zo snel mogelijk overgaan naar een volgend akelig ding.’ Wel, dat maakt iets goed. Die geruststellende belofte om snel over te gaan naar een volgend akelig ding, dat is heel grappig. Deze gemengde indrukken zetten zich voort gedurende de hele seance. Stilistisch gebrekkig zijn de reeksen non | |
[pagina 9]
| |
sequitur's in de rede. Mary McCarthy ontzenuwt (min of meer) de veronderstelling dat een groene bloes in een of ander relaas een symbolische betekenis zou hebben. Daarmee heeft Mary bijna 25 jaar geleden ‘afgerekend met de gewoonte van de beoefenaars der literatuurwetenschap om overal symbolen te vinden.’ Het is duidelijk dat zij alleen over dit ene geval een uitspraak heeft gedaan. Maar K. klaagt over ‘het gebrek aan vooruitgang, dat wil zeggen het ontbreken van de goede wetenschappelijke gewoonte om iets, waarvan de onredelijkheid is aangetoond, te laten vallen’. Heeft Mary McCarthy de symbolen in de literatuur afgeschaft? Ik vind dit onzin en noem het demagogie. Kort en duidelijk, dat wel. Maar geen staaltje van goed schrijven. Een ander voorbeeld is het commentaar bij de zin van Lotman over structuur. ‘Van een zin als de daarnet geciteerde zin van Lotman begrijp ik bijvoorbeeld twee dingen niet: ten eerste begrijp ik niet hoe iemand zo'n zin kan opschrijven, en ten tweede begrijp ik niet hoe iemand die zo'n zin opgeschreven heeft zich niet dezelfde avond nog verhangt.’ Renate vindt dat ‘beschaafd’. Ik vind 't grof. Ook hier weer een op de zaal (kerk) gespeeld effect. Iets hols om de mensen te laten lachen. Zijn het werkelijk zulke deugden, die kortheid en die duidelijkheid, waar K. zich zelf ook voor op de borst slaat? Ik vind 't wèl, als hij er inderdaad in zou slagen, met kennis van zaken, dat wil zeggen, met kennis van soms ingewikkelde problemen, kort en helder te formuleren wat er aan de hand is. Maar K. maakt op mij de indruk van het jongetje dat een paar keer succes heeft gehad met uit te roepen dat de keizer niets aan had, toen de hovelingen druk bezig waren met het beschrijven van zijn prachtige kostuums, en nu verslaafd is geraakt aan die rol. Eerst verscholen achter de naam Henk | |
[pagina 10]
| |
Broekhuis en nu openlijk onder zijn, intellectueel prestige uitstralende, eigen naam, speelt hij onophoudelijk het onnozele ventje. Overal, bij oploopjes, dringt het zich naar voren en roept uit, na natuurlijk een oog op zijn onderwerp te hebben geslagen: de keizer heeft niks aan, en die keizer ook niet en die ook niet! Zo iets kan kort en duidelijk, dat laat zich horen, en K. doet het kort en duidelijk. Literatuurwetenschap heeft niets aan. Biologische evolutie heeft niets aan. Sociologie en psychoanalyse, allemaal zo bloot als Adam en Eva. Applaus, gejuich, ten eerste bij de onwetenden en de anti-intellectuelen (de professor zegt 't zelf, de wetenschap stelt niets voor), ten tweede bij de bijvoegselfilosofen, de ‘columnists’, die wel geen anti-intellectuelen zijn, maar die een aanzienlijk belang hebben bij kortheid en eenvoud. ‘Gewoon is beschaafd’, is hun leus, ‘fris van de lever’ hun techniek, ‘verlos ons van het ingewikkelde’ hun gebed. En zij zijn verhoord. In de Hooglandse kerk is de zegen neergedaald. De literatuurwetenschappers zijn dood. Een enkele spartelt nog. Dat is niet de hele waarheid over de bijvoegselfilosofen, die mij eigenlijk evenveel interesseren als dat dodelijk gevecht tussen K. en de literatuurwetenschappers. De bijvoegselfilosofen (die niet één pot nat zijn, er zijn goeie en slechte) zijn namelijk lezers van boeken, schrijvers vaak en in het algemeen mensen die van literatuur houden. De bijvoegselfilosofie is hun beroep, kolomschrijver is een voorgrondsrol die zij spelen, omdat zij van boeken schrijven niet kunnen leven en van boeken lezen nog minder. Zij zijn vaak critici die over boeken schrijven, een uiterst arbeidsintensieve, slechtbetaalde bezigheid. Waardering voor literatuur, houden van het ene boek meer dan van het andere, slechte boeken haten - het is voor hen vaak een levenskwestie. Zij | |
[pagina 11]
| |
hebben er soms carrières, achturen-werkdagen en waardevaste pensioenen voor over gehad. Aan de andere kant: de beoefenaars van de literatuurwetenschap. Niet alleen houden zij heel vaak niet van literatuur, zij hebben er ook nooit iets voor opgegeven. Zij werken aan de universiteit en het had ook geneeskunde, psychologie of sociologie kunnen zijn, als gemakzucht of een numerus fixus ze niet naar de neerlandistiek of de algemene literatuurwetenschap had doorgestuurd. Of hun vak nu, ouderwets, literair-historisch-biografisch onderzoek voorschrijft of, modern, theoretisch, structuur-analytisch of receptie-estetisch onderzoek, de literaire werken betekenen voor hen vaak niet meer dan de kippen voor de bio-industrieel. De prijs van de eieren is dikwijls de enige waarde die ze interesseert. Soms hebben literatuurwetenschappers ook wel een vage belangstelling voor literatuur, zij lezen wel eens een boek, maar het is zelden een verslingerdheid, het is nooit een levensbelang. In dat contrast ligt de conflictstof De literatuurliefhebbers zijn gelovigen, die van de wetenschappers godsbewijzen verlangen. Waar kan jullie wetenschap anders voor dienen dan ter rechtvaardiging van ons geloof? Wij houden van een gedicht, bewijs ons dat we gelijk hebben! K., een literatuurliefhebber van het eerste uur, met het misleidende brevet van een wetenschapper op zak, wordt sinds jaren gekweld door de vraag: Hoe komt 't toch dat ik dat gedicht van de Schoolmeester ‘Hier ligt Poot, hij is dood’ zo verduveld mooi vind, zo verschrikkelijk mooi? Hier ligt Poot, dat is toch subliem! Hij is dood, geen verrassend opschrift op een grafsteen, maar daarom juist. Laat ik het voorzichtig formuleren in mijn lezing: waarom is dat ‘een nog-al in-drukwek-kend gedicht? Weten jullie 't niet, wetenschappers, laat | |
[pagina 12]
| |
je dan maar omscholen!’ En alle haat van de dwepers tegen de pluizers balt zich samen in deze vernietigende conclusie. Gejuich in de kerk en in de redactiebureaux. Verslagenheid op de universiteiten. Nu is het met ons gedaan! |
|