Brieven aan zijn broeder. Deel 1
(1914)–Vincent van Gogh– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
Engeland
| |
60Beste Vader en Moeder, Ramsgate 17 April 1876. De telegram heeft U zeker reeds ontvangen, maar zult nog wel wat meer bijzonderheden willen weten. In de spoor schreef ik nog een en ander en stuur U dat, dan kunt U zien hoe ik het op reis had. Vrijdag. Wij willen vandaag bij elkander blijven. Wat zou beter zijn - de vreugde van het wederzien of de weemoed van het afscheid? Reeds dikwijls namen wij afscheid van elkander, wel was er ditmaal meer wee in dan vroeger van beide kanten, maar moed ook, door het vaster vertrouwen op, bij de grooter behoefte aan zegen. En was het niet of de natuur met ons medevoelde, 't was zoo grijs en min of meer bar een paar uur geleden. Nu zie ik over de uitgestrekte weiden heen, en alles is zoo stil en de zon gaat weer achter de grijze wolken en werpt een gouden gloed over het land. Die eerste uren na het afscheid, die U doorbrengt in de kerk, en ik in het station en in den trein, wat verlangen wij naar elkaar, en wat | |
[pagina 58]
| |
denken wij aan de anderen, aan Theo en aan A. en aan de andere zusjes en aan het broerken. Daar juist kwamen wij Zevenbergen voorbij en ik dacht aan den dag toen U mij daar brachtGa naar voetnoot*) en ik op de stoep bij den Hr. Provily stond en Uw rijtuig nakeek op den natten weg. En dan die avond toen mijn vader mij voor den eersten keer kwam opzoeken. En dat eerste thuiskomen met Kerstmis! Zaterdag en Zondag. Wat heb ik op de boot gedacht aan A., alles daar herinnerde mij aan onze reis samen. Het weer was helder en vooral op de Maas was het mooi, en ook het gezicht op de duinen, die wit in den zon blonken van uit zee gezien. Het laatste wat men van Holland zag was een grijs torentje. Tot zonsondergang bleef ik op het dek, maar toen werd het wat koud en bar. Den volgenden morgen in de spoor van Harwich naar Londen was het mooi om in de morgenschemering de zwarte akkers en groene weilanden te zien, met schapen en lammeren en hier en daar een doornheg en enkele groote eikeboomen met donkere takken en grijs bemoste stammen. De schemerende blauwe lucht met nog enkele sterren, en een bank grijze wolken aan den horizon er boven. Reeds voor de zon opging hoorde ik een leeuwerik. Toen wij bij het laatste station voor Londen kwamen, ging de zon op. De bank grijze wolken was verdwenen en daar was dezon, zoo eenvoudig en groot als maar mogelijk is, een echte Paaschzon. Het gras schitterde van dauw en nachtvorst. Maar toch heb ik dat grijze uur toen wij afscheid namen liever. - Zaterdagmiddag bleef ik op het dek tot de zon onder was. Zoo ver men zien kon was het water vrij donkerblauw, met nog al hooge golven met witte koppen. De kust was reeds uit het gezicht. De lucht was lichtblauw, strak en zonder één wolkje. En de zon ging onder en wierp een streep schitterend licht op het water. Het was wel een grootsch en majestueus gezicht, maar toch, eenvoudiger stiller dingen treffen zooveel dieper. Te Londen gekomen ging er 2 uur later een trein naar Ramsgate. Dat is nog ongeveer 4½ uur sporen. Het is een mooie weg, onder anderen kwamen wij voorbij een gedeelte dat heuvelachtig is. | |
[pagina 59]
| |
De heuvels zijn beneden begroeid met schraal gras en boven met eikebosschen. Het heeft veel van onze duinen. Tusschen die heuvels in lag een dorp met grijze kerk begroeid met klimop evenals de meeste huizen. De boomgaarden stonden in bloei en de lucht was licht blauw met grijze en witte wolken. Ook kwamen wij langs Canterbury, een stad waar nog veel middeneeuwsche gebouwen zijn, vooral is er een prachtige kerk met oude olmboomen er om heen. Reeds dikwijls had ik op schilderijen iets aangaande die stad gezien. U kunt wel denken ik reeds een tijd van te voren uit het raampje naar Ramsgate zat uit te kijken. Tegen 1 uur kwam ik bij Mr. Stokes. Deze was van huis maar komt hedenavond terug. Gedurende zijne afwezigheid werd hij vervangen door zijn zoon (23 jaar denk ik) schoolmeester te Londen. Mrs. Stokes zag ik 's middags aan tafel. Er zijn 24 jongens van 10-14 jaar. (Het was een prettig gezicht die 24 jongens te zien eten). De school is dus niet groot. Het raam ziet uit op de zee. Na het eten zijn wij gaan wandelen aan den zeekant, het is daar mooi. De huizen aan zee zijn meest in eenvoudigen gothieken stijl gebouwd, van gelen steen en hebben tuinen vol ceders en andere donkere groen blijvende heesters. Er is een haven vol schepen, besloten in steenen dijken waarop men wandelen kan. En verder ziet men de zee in haar natuurlijken staat en dat is mooi. Gisteren was alles grijs. 's Avonds gingen wij met de jongens naar de kerk. Op den muur van de kerk stond ‘Zie ik ben met U tot aan de voleinding der wereld’. Om 8 uur gaan de jongens naar bed en zij staan om 6 uur op. Er is nog een ondermeester van 17 jaar. Deze, 4 jongens en ik slapen in een ander huis dichtbij, waar ik een klein kamertje heb dat verlangt naar wat prenten aan de muren. En nu genoeg voor heden. Wat hebben wij goede dagen gehad, dank, dank voor alles. Veel groeten aan allen en in gedachten een handdruk van Uw liefh. Vincent.
Dank voor Uw brieven, die daarjuist kwamen, en spoedig meer zoodra ik een paar dagen hier zal geweest zijn en Mr. Stokes zal gezien hebben. | |
[pagina 60]
| |
61Waarde Theo, Ramsgate 17 April 1876. Gisterenmiddag om 1 uur ben ik goed en wel hier aangekomen en een van mijne eerste impressies was, dat het raam van de niet zeer groote school op zee uitziet. Het is een kostschool en er zijn 24 jongens van 10-14 jaar. Mr. Stokes is uit de stad voor een paar dagen en dus heb ik ZEd. nog niet gezien, maar dezen avond wordt hij terugverwacht. Er is nog een ondermeester van 17 jaar. Gisterenavond en dezen morgen deden wij allen een wandeling aan den zeekant. Hierbij een takje zeewier. De huizen aan zee zijn meest van gelen steen gebouwd in den trant van die in de Nassaulaan te 's Hage, maar hooger en hebben tuinen vol ceders en andere donkere altijd groen blijvende heesters. Er is een haven vol allerlei schepen, ingesloten door steenen dijken waarop men wandelen kan. Gisteren was alles grijs. Straks ga ik mijn koffers, die daar juist bezorgd zijn, uitpakken en wat prenten op mijn kamer hangen. Dezer dagen is het vacantie en dus heb ik nog geen les behoeven te geven. Ik ben verlangend om Mr. Stokes te zien. Ik moet weg met de jongens. à Dieu. Steeds
Uw zoo liefh. broer Vincent. | |
62Waarde Theo, Ramsgate 21 April 1876. Ingesloten vindt gij een Postoffice order van 10 sh., wees zoo goed daarvoor in een of andere courant, beslis zelf maar welke, bijgaande advertentie voor A. te plaatsen. Mocht het te weinig zijn, dan stuur ik U wat er aan ontbreekt en is er te veel, koop er dan de een of andere photographie voor, voor Etten op 21 Mei.Ga naar voetnoot*) Maar geef s.v.p. in elk geval op wat gij voor het plaatsen betaalt, daar dat meer te pas kan komen wil ik het adres wel weten. Eerst heden is Mr. Stokes teruggekomen, hij is een vrij groot man met kaal hoofd en bakkebaarden, de jongens schijnen respect voor hem te hebben en toch van hem te houden; een paar uur nadat hij terug was, was hij reeds met hen aan het knikkeren. Wij gaan dikwijls naar het strand, dezen morgen hielp ik daar de jongens om een vesting van zand te bouwen, zooals wij wel te Zundert in den tuin maakten. | |
[pagina 61]
| |
Wel graag zou ik hebben gij eens door het schoolraam zien kondt. Het huis staat op een plein (al de huizen daaromheen zijn eender, dat is hier dikwijls het geval); in het midden van dat plein een groot grasveld, afgesloten met een ijzeren hek en omgeven door seringenstruiken; in het middaguur spelen de jongens daar. Het huis waar mijn kamer is, staat op hetzelfde plein. Toen ik te Rotterdam was en merkte dat ik daar geruimen tijd moest wachten, heb ik nog op het punt gestaan om naar den Haag te komen, ben zelfs nog aan het station geweest. - Toch deed ik het niet, later hoop ik allen en alles daar met wat kalmer oog nog wel eens weer te zien. Het van thuis afscheidnemen op Goeden Vrijdag zal ik wel niet vergeten. 's Morgens gingen wij aan de HoeveGa naar voetnoot*) naar de kerk en aan het avondmaal tezamen en Vader zeide daar: ‘Staat op, laat ons van hier gaan.’ En 's middags stonden wij op, en zag ik uit het raampje Pa en het broerken op den weg, den trein staan nakijken. En Zondagmiddag was ik te Ramsgate in de kerk en daar trof mij het woord dat daar op den muur stond en dat gij in A.'s brief vindt, (die hierbij ter lezing gaat). Groeten bij Roos en aan ieder die naar mij mocht vragen. In gedachten U de hand gedrukt en steeds Uw liefh. broeder Vincent. Schrijf eens spoedig. | |
63Waarde Theo, Ramsgate 28 April 1876. Nog menig jaar na dit; van harte gelukgewenscht met dezen dag, moge onze liefde voor elkander maar toenemen met het ouder worden. Zoo blij ben ik dat wij zooveel met elkaar gemeen hebben, niet alleen de herinneringen aan vroeger, maar ook dat gij in dezelfde zaak zijt waarin ik tot nog toe was en dus zooveel menschen en plaatsen kent, die ik ook ken, en dat gij zooveel liefde hebt voor natuur en kunst. Mr. Stokes heeft mij verteld, dat hij plan heeft om na de vacantie te gaan verhuizen, natuurlijk met de geheele school, naar een dorp aan den Theems een uur of 3 van Londen. | |
[pagina 62]
| |
Dan zou hij de school wat anders inrichten en misschien uitbreiden. Nu vertel ik U nog maar eens van eene wandeling, die wij gisteren deden. Het was naar een inham van de zee en de weg daarheen ging door de akkers met het jonge koren en langs heggen van meidoorns, enz. Toen wij er kwamen hadden wij links een hooge steile kant van zand en steen, zoo hoog als een huis van 2 verdiepingen. Boven daarop stonden oude knoestige meidoornstruiken, waarvan de zwarte of met grijs korstmos bedekte stammen en takken door den wind allen denzelfden kant uit waren gebogen, ook enkele vlierstruiken. De grond waar wij liepen was geheel bedekt met groote grijze steenen, krijt en schelpen. Rechts de zee, die zoo kalm was als een vijver en waarin het licht van de fijn grijze lucht, waar de zon onderging, weerkaatste. Het was eb en het water zeer laag. Dank voor Uw brief van gisteren, ik vind het zeer aardig dat Willem Valkis in de zaak komt. Groet hem vooral eens voor mij. Ik zou nog wel eens met U beiden door de boschjes naar Scheveningen willen wandelen. - Heb een goeden dag vandaag en groet allen die naar mij mochten vragen en geloof mij Uw liefh. broer Vincent.
Heb het goed vandaag jongen, en begin een gelukkig en gezegend jaar. Het zijn belangrijke jaren waarin wij beiden zijn en waarvan veel reeds afhangt. Moge alles goed uitkomen. In gedachten U hartelijk de hand gedrukt. à Dieu. | |
64Waarde Theo, Ramsgate 1 Mei 1876. Dank voor Uw brief en het plaatsen van de advertentie. De postwissel was immers in den brief? Gisterenmiddag waaide het hier zóó, dat Mr. Stokes de jongens niet wilde laten uitgaan. Echter heb ik permissie gevraagd voor 6 van de oudste jongens en mijzelven om toch nog een eindje te gaan wandelen. Wij gingen naar het strand; de zee was hoog en het was een toer om tegen den wind in te loopen. Wij zagen | |
[pagina 63]
| |
de reddingsboot, gesleept door een stoomboot, terugkomen van een tocht naar een schip dat een heel eind verder op een zandbank was gestrand, doch men bracht niets mede. Dat schilderij van Willems ken ik heel goed; die teekening van Mauve waarover gij schrijft, zal mooi zijn. Komt ge wel eens bij hem op het atelier? En nu vraagt gij wat ik de jongens al zoo moet leeren. Vooral Fransch, beginselen, één is er aan het Duitsch begonnen en verder van allerlei, zooals sommen, lessen overhooren, dicteeren etc. Voorloopig is dat dus zoo moeilijk niet om die lessen te geven, maar om te maken de jongens ze leeren zal moeilijker zijn. En nu is het vandaag Uw verjaardag, in gedachten druk ik U de hand en van harte wensch ik U nogmaals zegen en het beste toe. Natuurlijk moet ik buiten de schooluren zoowat het opzicht over de jongens houden en mijn tijd is dus nog al bezet en zal dat zeker nog meer worden. Verleden Zaterdagavond heb ik een stuk of zes van de jongeheeren gewasschen; dit was echter meer uit liefhebberij, en omdat het zoo te pas kwam om op tijd klaar te zijn, dan dat ik het moest doen. Ook heb ik geprobeerd hen aan het lezen te krijgen, ik heb nog al een en ander dat voor hen geschikt is: The wide, wide world, etc. etc. En nu goedendag, dank voor Uw brief, voor het plaatsen van de advertentie en voor het toezenden van de courant. Steeds Uw liefh. broer Vincent.
Gij ontvangt dezer dagen een paar Engelsche gezangboekjes, ik zal daarin een en ander aanstreepen. Er is zoo heel veel moois in; vooral wanneer men ze hier reeds dikwijls heeft gehoord, houdt men er zoo van. - | |
65Waarde Theo, Ramsgate 6 Mei 1876. Hierbij ontvangt gij de 2 boekjes die ik U beloofde. Enkele dingen heb ik er in aangestreept, maar behalve die zult gij er nog wel veel moois in vinden. - Maar zooals ik U reeds schreef, vooral wanneer men in 't land zelf is, begint men er zoo veel van te houden. Het is alweer Zaterdagavond, het is mooi weer vandaag: de zee is zeer stil en het is laag water op 't oogenblik, de lucht is fijn | |
[pagina 64]
| |
witachtig blauw en in de verte hangt een nevel. Dezen morgen vroeg was het ook mooi, alles was toen helder waar nu min of meer een nevel hangt. - De stad hier heeft iets zeer eigenaardigs, aan alles merkt men de zee; maar dat eigenaardige kent gij ook, want dat vindt men ook te 's Hage en Scheveningen. Gaat gij nog wel eens naar Oom Cor toe? Ik kan toch soms zoo naar dien verlangen, en schreef hem gisteren nog eens. Gij moet den Hr. Tersteeg maar eens vertellen van de school hier. - Het zijn werkelijk gelukkige dagen die ik hier heb, den eenen dag na den anderen, maar toch is het een geluk en eene rust die ik niet geheel vertrouw, maar uit het een kan het andere voortkomen. Een mensch is niet makkelijk tevreden, nu eens vindt hij het al te goed en dan weer is hij niet tevreden genoeg. Maar dit tusschen twee haakjes, daar moeten wij maar niet over praten, maar liever stillekens voortwandelen. Heb een goeden Zondagmorgen en groet allen bij Roos, ook de Heer en Mevr. Tersteeg en Betsy, en in gedachten een handdruk van Uw liefh. broer Vincent. | |
66Waarde Theo. Ramsgate 12 Mei 1876. Dank voor Uw brief; dat ‘Tell me the old, old story’ vind ik ook zoo mooi; ik hoorde het voor het eerst zingen te Parijs, 's avonds in eene kleine kerk waar ik nog al eens heenging. No. 12 is ook mooi. Het spijt mij wel dat ik, toen Moody and Sankey te Londen waren, er niet eens ben gaan luisteren. Er is zoo'n verlangen naar godsdienst onder het volk in de groote steden. Menig arbeider in eene fabriek of winkel heeft eene eigenaardige, schoone, vrome jeugd. Maar het stadsleven neemt ‘the early dew of morning’ wel eens weg, toch blijft echter het verlangen naar ‘the old, old story’ over, wat de grond van het hart is blijft de grond van het hart. Eliot beschrijft in een van haar boeken het leven van fabrieksarbeiders, etc. die zich tot een kleine gemeente hebben aangesloten en godsdienstoefeningen houden in een kapel in ‘Lantern yard’ en zij zegt daarvan ‘het is het koninkrijk gods op aarde, niets meer en niets minder.’ - | |
[pagina 65]
| |
En er is iets treffends in nu die duizenden menschen naar die zendelingen te zien heenstroomen. Uw plan om Pa en Moe ‘Après le départ’ van Sadée te geven vind ik zeer goed, dat is dus afgesproken. W. is er op 21 Mei misschien wel al reeds. In Uw brief zie ik gij er ook over denkt om te gaan. Jongen doe het, als gij het schikken kunt. Daar is soms een eigenaardige zegen op zulk eene daad. Wat zou het hen verrassen. Er was iets weemoedigs in den laatsten brief van Moe, waarin zij met een enkel woord sprak van de noodzakelijkheid van ons zoo ver van huis zijn. En haar oogen doen ook weer pijn. Kom jongen verhelder ze nog eens door Uw daarzijn op dien dag. Dezen middag zond Mr. Reid mij den catalogus van de tentoonstelling te Londen. In gedachten een handdruk en gefeliciteerd met den verjaardag van L. en C. en ook met 21 Mei. Groeten bij Roos. In haast Uw liefh. broer Vincent. | |
67Waarde Theo, Ramsgate 31 Mei 1876. Bravo dat gij 21 Mei te Etten zijt geweest, gelukkig waren er dus 4 van de 6 tehuis. Pa schreef mij uitvoerig, hoe alles dien dag geweest was. Dank voor uw laatsten brief ook. Heb ik U reeds geschreven van dien storm, dien ik laatst zag? De zee was geelachtig, vooral dicht bij het strand; aan den horizon eene streep licht en daarboven de ontzaggelijk groote, donkere, grijze wolken, waaruit men den regen in schuine strepen zag nederkomen. De wind deed het stof van het witte paadje op de rotsen in zee stuiven en bewoog de bloeiende meidoornstruiken en muurbloemen, die op de rotsen groeien. Rechts velden jong groen koren en in de verte de stad, die er met hare torens, molens, leien daken, en in gothieken stijl gebouwde huizen, en beneden de haven tusschen de 2 in zee uitstekende dammen, uitzag als de steden die Albrecht Dürer wel etste. Ook heb ik verleden Zondagnacht de zee gezien, alles was donker, grauw, maar aan den horizon begon de dag toch aan te breken. 't Was nog heel vroeg maar toch zong de leeuwerik reeds. En | |
[pagina 66]
| |
de nachtegalen in de tuinen aan zee. In de verte het licht van den vuurtoren, het wachtschip, enz. Dien zelfden nacht keek ik uit het raam van mijne kamer naar de daken der huizen, die men van daar ziet, en naar de toppen der iepen donker tegen de nachtlucht. Boven die daken één enkele ster, maar een mooie, groote, vriendelijke. En ik dacht aan ons allen, en ik dacht aan mijn reeds vervlogen jaren en aan ons thuis, en de woorden en het gevoel kwamen op: ‘Bewaar mij te zijn een zoon, die beschaamd maakt, geef mij Uw zegen nog, niet omdat ik dien verdien, maar om mijner Moeder wil. Gij zijt liefde, bedek alle dingen. Zonder uw voortdurende zegen lukt ons niets.’ Hierbij een teekeningetje van het gezicht uit hetraam van de school, waardoor de jongens hunne ouders nazien, als die hen hebben bezocht en weder naar het station teruggaan. Menigeen zal het gezicht uit dat raam wel nooit vergeten. Gij hadt het deze week, toen wij regenachtige dagen hadden, eens moeten zien, vooral in de schemering als de lantaarns worden aangestoken en het licht daarvan in de natte straat weerkaatst. In die dagen was Mr. Stokes soms niet in zijn humeur, en als de jongens wat te veel leven naar zijn zin maakten, gebeurde het wel zij 's avonds hun brood en thee niet kregen. Gij hadt hen dan eens uit dat raam moeten zien staan kijken, daar was wel iets melancholieks in; zij hebben zoo weinig anders dan hun eten en drinken om op te hopen en om van den eenen dag op den anderen te komen. Ook zou ik wel willen gij hen eens het donkere trapje en gangetje door naar de tafel zaagt gaan. Daarop schijnt de vriendelijke zon echter. - Een andere eigenaardige plaats is ook de kamer met verrotten | |
[pagina 67]
| |
vloer, waar de 6 kommen waar zij zich moeten wasschen staan, en waar een flauw licht door het raam met gebroken ruiten op de waschtafel valt, dat is wel min of meer een melancholiek gezicht. Wel gaarne zou ik met hen een winter passeeren of gepasseerd hebben, om eens te weten hoe dat is. De jongelui maken een olievlak op uw teekeningetje, vergeef het hun. Hierbij nog een woordje voor Oom Jan. En nu goeden avond, mocht iemand naar mij vragen dan goeden dag. Komt gij nog wel eens bij Borchers, zoo gij hem ziet groet hem dan, ook Willem Valkis en allen bij Roos. In gedachten een handdruk van Uw liefh. Vincent. | |
68Ga naar voetnoot*) Waarde Theo, Daar juist komt v. Iterson mij verrassen, ik vind het prettig dat hij komt, maar 't is of hij een mensch uit de andere wereld is, zoo veel ligt er tusschen den tijd dat wij samen in de zaak waren en nu. Hierbij ‘De wijde, wijde wereld’ en een ander boekje, geef ook een daarvan aan Carolien. Wat zou ik graag willen gij het ook eens zien kondt hier. Zaterdagmorgen 10 uur hoop ik naar Londen te wandelen, om Gladwell en anderen op te zoeken. Ik wou gij mede kondt wandelen. Een hartelijken handdruk in gedachten. à Dieu, geloof mij Uw zoo liefh. broer Vincent. | |
69Waarde Theo, Welwyn 17 Juni 1876. Verleden Maandag ben ik van Ramsgate vertrokken naar Londen. Dat is een heele wandeling en toen ik wegging was het geducht warm en dat bleef het tot 's avonds, toen ik in Canterbury aankwam. Dienzelfden avond ging ik nog wat verder, totdat ik bij een paar groote beuken en iepeboomen kwam bij een kleinen vijver, waar ik wat heb gerust. 's Morgens om half 4 begonnen | |
[pagina 68]
| |
de vogels reeds te zingen op het zien van de morgenschemering en ging ik weer op weg. Het was goed om te loopen toen. 's Middags kwam ik te Chatham, waar men in de verte, in de gedeeltelijk overstroomde lage weilanden met iepeboomen hier en daar, de Theems vol schepen ziet; het is daar, geloof ik altijd grijs weer. Daar kwam ik een kar tegen die mij een mijl of wat verder bracht, maar toen ging de voerman in eene herberg en ik dacht hij wel lang daar zou blijven, dus stapte ik verder door, en kwam tegen den avond in de zoo welbekende voorsteden van Londen aan en wandelde verder naar de stad door de lange, lange ‘Roads’. Twee dagen ben ik te Londen gebleven en heb nog al eens van het eene einde van de stad naar het andere gedraafd om verschillende menschen te zien, o.a. een dominee aan wien ik schreef. Hierbij vertaling van den brief, ik stuur U dien opdat gij weten zoudt, dat ik met een gevoel van ‘Vader ik ben het niet waardig’ en ‘Vader wees mij genadig’, begin. Mocht ik iets vinden, dan zal het waarschijnlijk zijn eene betrekking tusschen predikant en zendeling in, in de voorsteden van Londen onder arbeidersmenschen. Spreek er nog maar tegen geen mensch over, Theo. Mijn salaris bij Mr. Stokes zal maar heel klein zijn, waarschijnlijk alleen kost en inwoning en wat vrijen tijd om les te geven of, als er geen vrije tijd kan overschieten, hoogstens ₤ 20 per jaar. Maar nu verder. Een nacht heb ik gelogeerd bij Mr. Reid en den volgenden dag bij Mr. Gladwell waar zij zeer, zeer vriendelijk waren. Mr. Gladwell kuste mij 's avonds goeden nacht en dat deed mij goed, mocht het mij gegeven worden ook in vervolg van tijd nog wat vriendschap aan zijn zoon te bewijzen, zoo nu en dan. Ik wilde 's avonds nog naar Welwyn, doch letterlijk met geweld hielden zij mij terug vanwege den stortregen. Toen die echter 's morgens tegen 4 uur wat bedaarde, ben ik uitgestapt naar Welwyn. Eerst een heele wandeling van het eene einde van de stad naar het andere, zoowat 10 mijl (van 20 minuten gaans.) 's Middags om 5 uur was ik bij de zuster en was wat blij haar te zien. Zij ziet er goed uit en gij zoudt even als ik schik hebben in haar kamer met le Vendredi Saint, de Christ au jardin des oliviers, Mater Dolorosa, etc. met klimop inplaats van lijsten er om heen. - Mijn jongen als gij dezen brief aan dien dominee leest, zegt ge | |
[pagina 69]
| |
misschien: hij is nog zoo kwaad niet, maar dat is hij wel. - Denk zooals hij is, echter maar zoo nu en dan eens aan hem. Een handdruk in gedachten van Uw liefh. broer Vincent.
(ingesloten brief).
WelEerwaarde Heer,
Een predikantszoon, die daar hij moet werken om aan zijn brood te komen, geen geld en geen tijd heeft om de studies aan King's-college bij te houden, en behalve dat reeds een paar jaar ouder is dan men gewoonlijk daar komt, en nu nog niet eens aan de voorbereidende studiën, Latijn en Grieksch is begonnen, zou ondanks dat alles zoo heel graag eene betrekking vinden in verband met de kerk, al zij het dat de betrekking van predikant, die eene opleiding aan de hoogeschool heeft gehad, buiten zijn bereik is. Mijn Vader is predikant op een dorp in Holland. Op mijn elfde jaar ging ik naar school, en bleef daar tot mijn zestiende jaar. Toen moest ik een beroep kiezen en wist niet wat te kiezen. Doch door bemiddeling van een mijner ooms, compagnon in de firma Goupil & Cie, kunsthandelaars en uitgevers van gravures, kreeg ik eene betrekking in zijn zaak te 's Hage. Gedurende drie jaar was ik in die zaak werkzaam. Vandaar ging ik naar Londen om Engelsch te leeren, en vandaar na twee jaar naar Parijs. Door verschillende omstandigheden gedrongen, heb ik echter de zaak van den Heer Goupil & Cie verlaten, en ben sedert twee maanden onderwijzer geweest aan de school van Mr. Stokes te Ramsgate. Daar echter mijn doel is eene betrekking in verband met de kerk, moet ik nog verder zoeken; hoewel ik niet voor de kerk ben opgeleid, kan toch misschien mijn verleden leven van reizen, van leven in verschillende landen, van omgaan met verschillende personen, arm en rijk, godsdienstig en niet godsdienstig, van werk van verschillenden aard, dagen van handenarbeid tusschen de dagen van kantoorwerk door, misschien ook het spreken van verschillende talen, gedeeltelijk vergoeden dat ik niet gestudeerd heb. - Maar wat ik nog liever als reden zou opgeven, waarom ik mij aan U aanbeveel, dat is de aangeboren liefde voor de kerk en wat de kerk aangaat, die zoo nu en dan | |
[pagina 70]
| |
wel eens geslapen heeft, maar toch telkens weer wakker werd, en als ik het, hoewel met een gevoel van groote ongenoegzaamheid en tekortkoming mag zeggen: ‘De liefde tot God en tot de menschen.’ - En ook als ik aan mijn verloopen leven denk en aan mijn Vaders huis in het dorp in Holland, het gevoel van: ‘Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor U en ik ben niet meer waardig Uw kind genaamd te worden, maak mij tot een van Uwe huurlingen. Wees mij, arme, genadig.’ Toen ik te Londen woonde, ging ik wel bij U ter kerk en heb U niet vergeten. Nu vraag ik U om Uwe aanbeveling, wanneer ik zoek naar eene betrekking, en houd Uw vaderlijk oog op mij, indien ik zoo'n betrekking mocht vinden. Nog al heel veel was ik aan mijzelven overgelaten, ik geloof dat Uw vaderlijk oog mij goed zou kunnen doen. U vooruit dankzeggende voor wat U voor mij zoudt willen doen. - | |
70Waarde Theo, Isleworth 5 Juli. Er zouden wel eens dagen kunnen komen waarin ik met een zekeren weemoed zal terugzien op de ‘vetpotten van Egypte’ verbonden aan andere betrekkingen, n.l. het meer geld verdienen en het in menig opzicht meer in aanzien zijn in de wereld, - dat voorzie ik. Wel is er ‘overvloed van brood’ in de huizen waar ik, voortgaande op den weg dien ik begon, zal komen; maar geen overvloed van geld. En toch zie ik zoo duidelijk licht in het verschiet, en als dat licht nu en dan verdwijnt, dan is dat meest door mijne eigene schuld. Zeer de vraag is het of ik het ver zal brengen in dit vak, of die 6 jaren doorgebracht in het huis van Messrs Goupil & Cie, gedurende welke ik mij voor deze betrekking had moeten bekwamen, mij niet altijd als het ware zwaar in de maag zullen liggen. Ik geloof echter ik in geen geval meer kan terugtreden, zelfs al zou een gedeelte van mij zelven (later, nu is dat het geval nog niet) dat willen. Het is mij dezer dagen alsof er geen andere betrekkingen meer op de wereld waren dan die van schoolmeester tot predikant, met al wat daar tusschen ligt: zendeling, London missionary, etc. London missionary is wel eene eigenaardige betrekking geloof | |
[pagina 71]
| |
ik, men moet rondgaan onder de arbeiders en armen om den Bijbel te verspreiden, en als men wat ondervinding heeft, met hen spreken; vreemdelingen, die werk zoeken of andere personen, die in een of andere verlegenheid zijn, opsporen en zoeken te helpen, enz. enz. Verleden week ben ik een paar maal naar Londen geweest om te onderzoeken of er mogelijkheid is om dat te worden. Door dat ik verschillende talen spreek en nog al, vooral te Parijs en Londen, met menschen van de armere standen en vreemdelingen heb omgegaan en ook zelf een vreemdeling was, zou ik daar wel voor geschikt kunnen zijn en dat meer en meer kunnen worden. Men moet daarvoor echter minstens 24 jaar oud zijn, en in elk geval heb ik dus nog een jaar vóór mij. Mr. Stokes zegt bepaald hij mij geen salaris kan geven, daar hij genoeg anderen kan krijgen alleen tegen kost en inwoning, en dat is ook zoo. Maar zal dat vol te houden zijn? ik vrees van niet, het zal zich spoedig genoeg beslissen. - Maar jongen, hoe dit ook zij, dit meen ik U nog eens te kunnen zeggen, dat die paar maanden mij zoo hebben gebonden aan die levenssfeer, die zich uitstrekt van schoolmeester tot predikant, zoowel door genoegens aan die betrekkingen verbonden als door doorns die mij geprikt hebben, dat ik niet meer terug kan. Dus vooruit! Dat zeer eigenaardige moeilijkheden reeds dadelijk zich vertoonen, en men andere in 't verschiet ziet en men als in een ander element is als de zaak van Messrs Goupil & Cie, dat verzeker ik U. - Krijg ik die kleine gravures Christus Consolator en Remunerator, die gij mij hebt beloofd? Schrijf eens spoedig als gij een oogenblikje vinden kunt, maar stuur Uw brief aan Pa en Moe, daar mijn adres mogelijk spoedig verandert en die het 't eerste zullen weten. Verleden week ben ik te Hampton Court geweest om de prachtige tuinen en lange lanen van kastanje- en lindeboomen te zien, waar een massa kraaien en roeken hunne nesten hebben, en ook het paleis en de schilderijen te zien. Daar zijn o.a. veel portretten van Holbein die zeer mooi zijn, en twee mooie Rembrandts ('t portret van zijne vrouw en dat van een rabbi) en ook mooie Italiaansche portretten van Bellini, Titiaan, een schilderij van | |
[pagina 72]
| |
Leonardo da Vinci, cartons van Mantegna, een mooi schilderij van S. Ruijsdael, vruchten van Cuyp, enz. enz. Ik had wel gewild, gij daar ook waart geweest, het was plezierig om weer eens schilderijen te zien. En onwillekeurig dacht ik levendig aan de personen die daar te Hampton Court geleefd hebben ook, aan Karel I en zijne vrouw (dat was die, die zei: ‘je te remercie mon Dieu de m'avoir fait Reine, mais Reine malheureuse’ en bij wier graf Bossuet sprak uit den overvloed zijns harten. Hebt gij Bossuet's ‘Oraisons funèbres’, daar vindt gij die lijkrede in, er is een zeer goedkoope uitgave, ik meen 50 centimes), en ook aan Lord en Lady Russell die daar zeker ook wel dikwijls geweest zullen zijn (Guizot beschreef hun leven in ‘L'amour dans le mariage’, lees dat eens als gij het machtig kunt worden). Hierbij een veertje van een van de roeken daar. Schrijf eens spoedig als gij kunt, ik verlang er naar, en geloof mij na een handdruk in gedachten, Uw liefh. broer Vincent. | |
71Isleworth 8 July 1876. c/o Jones Esqre Waarde Theo, Holme Court. Uw brief en de prenten kwamen mij heerlijk verrassen, toen ik dezen morgen bezig was om de aardappels te wieden in den tuin. Dank er voor, de beide gravures Christus Consolator en Remunerator hangen reeds boven mijn lessenaar op mijn kamertje. God is recht dus zal Hij door overtuiging, hen die dwalen, brengen op het rechte spoor, daaraan dacht gij toen gij schreeft: moge dat gebeuren; ik ben aan het dwalen in menigen zin, maar hoop is er nog. Maak U niet ongerust over Uw weelderig leven zooals gij het noemt, ga maar stillekens Uw gang; gij zijt eenvoudiger dan ik en zult er waarschijnlijk eerder en beter komen. - Maak u geen te groote illusies van de vrijheid die ik heb; ik heb mijn banden van allerlei aard, vernederende banden ook, en dat zal nog wel meer zoo worden met der tijd; maar het woord dat boven Christus Consolator staat: ‘Hij is gekomen om gevangenen te prediken loslating’, is ook heden nog waar. Nu heb ik een verzoek aan U. In der tijd ging ik te 's Hage bij een cathechiseermeester Hille, die toen in de Bagijnestraat | |
[pagina 73]
| |
woonde. Deze heeft zich veel moeite voor mij gegeven, en hoewel ik het hem niet toonde, heeft wat hij zeide indruk op mij gemaakt, en is het in mijn hart hem nog eens een enkel woordje te zeggen, en hem zoo mogelijk plezier te doen. Ga gij hem eens opzoeken als gij een oogenblikje hebt en zijn adres kunt uitvinden, en vertel hem dat ik schoolmeester ben geworden en wie weet later in een of andere betrekking in verband met de kerk kom. Hij is een zeer eenvoudig man en die, geloof ik, veel strijd heeft gehad; onwillekeurig heb ik wel eens gedacht als ik bij hem kwam en hem aanzag: in het einde van dien man zal vrede zijn. En geef hem bijgaand teekeningetje voor mij. Wat zou ik graag eens een kijkje nemen bij Mauve, wat gij beschrijft, wat gij zaagt dien avond dat gij daar waart, zie ik als het ware duidelijk voor mij. Schrijf maar weer spoedig eens en heb het goed en geloof mij Uw zoo liefh. broeder Vincent.
Groet s.v.p. den Hr. Tersteeg en zijne vrouw en Betsy voor mij en allen bij Roos en als gij anderen zien mocht. Maar spreek maar niet over mij. - Zooals gij ziet, ben ik after all toch in die andere school terecht gekomen, hierbij 2 prospectussen. Kunt gij de school recommandeeren aan den een of ander, die zijn jongen hier naar Engeland wil zenden, doe het dan. | |
72Waarde Theo, Isleworth 2 Augustus 1876. Van thuis hoorde ik dat gij nog een dag thuis zoudt komen, terwijl A. en L. er waren, schrijf eens of dat gebeurd is. - Gisteren kwam Mr. Jones thuis en de familie. Ik had de eetzaal van de jongens groen gemaakt met ‘Welcome home’ op den muur van hulst en klimop, en groote bouquetten op tafel. Er is hier veel hulst in den tuin en van enkele oude boomen heeft men al de takken afgekapt. Die zitten nu vol jonge takken en wel geheel wit of geelachtig met een roze blaadje hier en daar en dat is prachtig mooi, ik heb er een grooten bos van geplukt en op tafel gezet. Mr. Jones vroeg me of ik kon te weten komen hoeveel 50 pond boter in Holland zou kosten, is dit niet al te duur denkt hij er over om die altijd uit Holland te laten komen. - Vraag er | |
[pagina 74]
| |
juffrouw Roos eens naar en schrijf het zoo spoedig mogelijk. - De jongens zullen nu ook wel spoedig komen. Hebt gij ooit de geschiedenis van Elia en Eliza goed gelezen, dezer dagen las ik die nog eens en hierbij stuur ik U wat ik er van overschreef. 't Is zoo treffend schoon. Zoo las ik ook nog in de Handelingen dat van Paulus, hoe hij stond op het strand en zij vielen hem om den hals en kusten hem, en dat woord van Paulus trof mij: ‘God vertroost de eenvoudigen’. 't Is God die mannen maakt en het leven rijk kan maken aan oogenblikken en tijden van hooger leven en hoogere stemming. Heeft ook de zee zich zelve gemaakt of een eikeboom zich zelven, maar mannen zooals Pa zijn schooner dan de zee. Toch is de zee schoon; er waren veel weegluizen bij Mr. Stokes, maar dat gezicht uit het schoolraam deed ze vergeten. Het hart van een vleeschelijk mensch ‘bezwijkt wel eens van sterk verlangen’ op het zien van hen die ijveren en werken voor Hem, die hen als het ware doopte met den Heiligen Geest en met vuur, en zij, zie hun oog wordt nog wel eens vochtig van weemoed als zij terug denken aan hun jonge dagen en aan ‘het goede waarmede Hij hen verzadigde’. Toch is hun hooge vrede beter dan de bedriegelijke rust van vroeger. De ware rust en vrede begint pas ‘als er niets meer is waarin men kan rusten’ en als ‘nevens God niets meer lust op aarde’. Dan is er een ‘wee mij’ in hen en een smeeking ‘wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods’, maar toch is dat de beste tijd van het leven en zalig zijn zij die dien hoogen top bereiken. Twee mannen heb ik dat hooren zeggen, een te Parijs, Ds. Bersier, die in den angst van een groot lichaamslijden dat hem wachtte, uitriep in zijn preek: ‘Qui me délivrera de ce cadavre’, op een toon die, geloof ik allen in de kerk deed sidderen. En ik hoorde Pa het zeggen (in April toen ik thuis was, in zijn preek,) maar hij zeide het op zachter toon, toch was die doordringender dan die ander, en hij liet er op volgen (en zijn aangezicht was als dat eens Engels) ‘de gezaligden daarboven zij zeggen: ‘wat gij nu zijt, was ik voor dezen; wat ik nu ben, zult gij eens wezen.’ Tusschen Pa en Hen daarboven ligt nog een deel van het leven, tusschen ons en Pa ligt ook nog het leven. Hij daarboven kan ons Pa's broeders maken en kan ook ons beiden innig aan elkaar verbinden, hoe langer hoe meer; moge dat zoo zijn, want jongen, gij weet het immers hoe ik van U houd! | |
[pagina 75]
| |
Gisteren deed ik eene mooie wandeling langs den Theems, aan den overkant waren prachtige villa's met hun tuinen. Het was een lucht zooals Ruijsdael of Constable ze schilderen. - En nu een handdruk in gedachten. Groet allen bij Roos voor mij en geloof mij Uw liefh. broer Vincent. | |
73Waarde Theo, Isleworth 18 Aug. 1876. Gisteren ben ik bij Gladwell geweest, die voor eenige dagen thuis is; er gebeurde iets heel treurigs in zijn familie: zijn zuster, een meisje vol leven, met donkere oogen en haar, 17 jaar, is gevallen bij het paardrijden op Blackheath, zij was buiten kennis toen men haar opnam en is 5 uur later, zonder weer tot zich zelve gekomen te zijn, gestorven. Zoodra ik hoorde wat er gebeurd was, en dat Gladwell thuis was, ben ik er heen gegaan. Gisterenmorgen 11 uur vertrok ik van hier en had een lange wandeling naar Lewisham, de weg ging van 't eene eind van Londen naar het andere, om 5 uur was ik bij Gladwell. Allen waren juist van de begrafenis terug, het was een waar klaaghuis en 't was mij goed daar te zijn. Ik voelde een gevoel van verlegenheid en schaamte bij het zien van die groote, eerbiedwaardige smart. ‘Zalig zijn die treuren, zalig zijn zij die droevig zijn maar altijd blijde, zalig zijn die eenvoudig zijn van hart, want God vertroost de eenvoudigen. Zalig zijn zij die liefde vinden op hun weg, die door God innig aan elkaar zijn verbonden, want hun werken alle dingen mede ten goede.’ Ik sprak lang met Henry tot 's avonds toe, over allerlei, over het koninkrijk Gods en over zijn Bijbel en al pratende wandelden wij in het station op en neer en die oogenblikken tot het afscheid zullen wij wel niet vergeten. Wij kennen elkaar zoo, zijn werk was mijn werk, de menschen ginder die hij kent, ken ik, zijn leven was mijn leven, en zoo diep was het mij gegeven te zien in de geschiedenis van die familie, omdat ik hen liefheb, minder omdat ik de bijzonderheden van die geschiedenis ken, dan omdat ik den toon en de stemming van hun zijn en leven voel. | |
[pagina 76]
| |
Wij wandel den dus op en neer dat station in die alledaagsche wereld, maar met een gevoel in ons, dat niet alledaagsch was. Zij duren niet lang die oogenblikken en wij moesten spoedig afscheid nemen van elkaar. Het was een mooi gezicht uit den trein over Londen dat daar lag in den donker, St. Pauls en andere kerken in de verte. Ik spoorde tot Richmond en wandelde langs den Theems naar Isleworth, dat was een mooie wandeling, links de parken met hunne groote populieren, eiken en iepen, rechts de rivier waarin de groote boomen spiegelden. Het was een mooie, bijna plechtige avond, om kwart over 10 was ik thuis. - Dank voor Uw laatsten brief. Gij hadt nog niet geschreven dat mevr. V. overleden was, wat heb ik haar dikwijls 's avonds thuis gebracht. - Wat zou ik graag mede naar de Hoeve zijn gewandeld! Dikwijls doe ik Bijbelsche geschiedenis met de jongens en verleden Zondag deed ik Bijbellezing met hen. 's Morgens en 's avonds lezen wij allen den Bijbel en zingen en bidden. En dat is goed. Ook te Ramsgate deden wij dat, en als die 21 zonen van de Londensche markten en straten baden: ‘Our Father, who art in Heaven, give us this day our daily bread’, heb ik wel eens gedacht aan den roep der jonge raven, dien de Heer hoort, en 't was mij goed met hen te bidden en waarschijnlijk lager dan zij het hoofd te buigen bij de woorden: ‘Do not lead us into temptation but deliver us from evil!’ Ik ben nog vol van gisteren; wat had ik dien vader graag getroost, maar ik stond verlegen dáárvoor, tot den zoon kon ik spreken. Er was iets geheiligds in dat huis gisteren. Hebt ge ooit gelezen ‘A life for a life’ door de schrijfster van John Halifax, dat zoudt ge mooi vinden. Hoe gaat het met Uw Engelsch? Het was een genot om weer eens een verre wandeling te doen, hier op school wordt maar zeer weinig gewandeld. Als ik denk aan mijn leven van strijd te Parijs verleden jaar, en nu hier waar ik soms den heelen dag de deur niet uit kan, tenminste niet verder dan den tuin, dan denk ik wel eens: wanneer zal ik weer teruggaan in die wereld! Ga ik er in terug, dan zal het echter waarschijnlijk wel weer ander werk zijn dan verleden jaar. - Maar ik geloof dat ik liever Bijbelsche geschiedenis met de jongens doe, dan wandelen, men gevoelt zich min of meer veilig als men het eerste doet. En nu groeten bij Roos en mocht soms iemand anders | |
[pagina 77]
| |
naar mij vragen Een handdruk in gedachten en het beste u toegewenscht door Uw zoo liefh. broer Vincent.
En hierbij een brief voor Mauve, gij moogt dien lezen; ik geloof het goed is om zijn bekenden van vroeger niet te vergeten, daarom schrijf ik maar weer eens aan den een en ander, ook te Parijs aan Soek en anderen. Ik schrijf tusschen de schooluren in en nogal in haast, zooals gij ziet. Als gij iemand kunt overhalen om Scenes from clerical life van Eliot en Felix Holt te lezen, dan doet gij een goed werk. Het eerste is zoo prachtig mooi! | |
74Waarde Theo, Isleworth 26 Aug. 1876. Hier bij een woordje voor den Heer Tersteeg; de laatste keer ik hem schreef was ik nog in Parijs, en het was tijd weer eens te schrijven, wij hebben elkander sedert ik den Haag verliet toch altijd in het oog gehouden. Het is een prachtige morgen, de zon schijnt door de groote acaciaboomen op de speelplaats en glinstert op de daken en vensters, die men achter den tuin ziet, er zijn reeds herfstdraden in den tuin en het is frisch 's morgens, en de jongens draven op en neer om zich warm te loopen. Vanavond in hun slaapkamer hoop ik hun de geschiedenis van Johannes en Theagenes te vertellen. Ik vertel hun 's avonds nog al eens, b.v. Le conscrit van Conscience, en Madame Thérèse van Erckmann Chatrian, en Oudejaar van Jean Paul, dat ik U hierbij stuur, en de sprookjes van Andersen: de geschiedenis eener moeder, de roode schoentjes, the little matchseller; King Robert of Sicily van Longfellow, enz. Soms ook een en ander uit de Hollandsche geschiedenis. Iederen dag doe ik Bijbelsche geschiedenis met hen en dat is iets beters dan een genot. Geen dag meer zonder tot God te bidden en zonder te spreken van God. Nu is dat spreken van Hem nog niet veel, maar met Gods hulp en zegen zal dat beter worden. Heb ik U ooit verteld van dat schilderij van Boughton ‘The pilgrims progress?’ Het is tegen den avond. Een mulle zandweg leidt over de heuvels naar een berg, waarop men de heilige stad ziet liggen verlicht | |
[pagina 78]
| |
door de zon, die rood achter de grijze avondwolken ondergaat. Op den weg een pelgrim, die naar die stad heen wil, hij is reeds moede en vraagt aan een vrouw in het zwart, die aan den weg staat en wier naam is ‘droevig maar altijd blijde’: Does the road go uphill all the way? ‘Yes to the very end.’ And will the journey take all day long? ‘From morn till night, my friend’. Het landschap waardoor de weg gaat is zoo schoon, bruine heidegrond met hier en daar berken en mastboomen en plekken geel zand, en in het verschiet tegen de zon in, bergen. Het is eigenlijk geen schilderij maar een inspiratie. Ik schrijf u tusschen de lessen in, vandaag ben ik er even uitgebroken en heb tusschen de heggen gewandeld met Johannes en Theagenes om het in te studeeren; wat zou ik willen gij de speelplaats nu eens zaagt en den tuin er achter, in de schemering. Binnen de school flikkert het gas en hoort men het gezellige geluid van de jongens die hun lessen leeren, van tijd tot tijd begint een van hen een gedeelte van de wijs van een of ander gezang te neuriën en er is iets in mij van het ‘oud vertrouwen’, wat ik zou willen zijn ben ik nog lang niet, maar met Gods hulp zal het lukken wat ik wil. Dank voor Uw briefkaart. Mr. Jones heeft nog niet beslist wat hij doen zal. Groet allen die naar mij mochten vragen. Een handdruk in gedachten van Uw zoo liefh. broer Vincent.
Nog een woordje. Daar even heb ik Johannes en Theagenes verteld, eerst in de kamer waar de meeste jongens slapen, en toen in de bovenkamer waar er nog 4 zijn, in den donker, maar toen ik gedaan had waren zij ongemerkt allen ingeslapen. 't Is geen wonder, want zij hebben heel wat gedraafd vandaag in de speelplaats, en dan, ik spreek niet zonder moeite en hoe dat in Engelsche ooren klinkt weet ik niet, maar al doende zal ik leeren. Ik meen dat de Heer mij heeft aangenomen, zooals ik ben, met al mijn gebreken, hoewel daar nog inniger aanneming is waarop ik hoop. Morgenavond moet ik dezelfde geschiedenis vertellen aan den ondermeester en de twee oudste jongens die later opblijven. Die drie en ik eten 's avonds ons brood samen. Toen ik aan het | |
[pagina 79]
| |
vertellen was, hoorde ik een van hen beneden op de piano spelen: ‘Tell me the old, old story.’ Het is reeds laat en eigenlijk mag ik zoo laat niet opblijven naar de regels van de school, ik rookte mijn pijp op de speelplaats daareven, het was zoo mooi buiten daar en zelfs op het kleine binnenplaatsje waar een groot gedeelte van het jaar het varken is, dat is er echter op het oogenblik niet. Het is wel prettig 's avonds zoo eens overal rond te gaan van boven naar beneden. En nu goeden nacht en slaap gerust en als gij 's avonds bidt, denk ook aan mij gelijk ik aan U, goeden nacht jongen, een handdruk in gedachten van Uw zoo liefh. broer Vincent. | |
75Beste Theo, Isleworth 3 October 1876. Van huis hoorde ik dat gij ziek zijt. Mijn jongen wat was ik graag bij U. Gisterenavond wandelde ik naar Richmond en den heelen weg over dacht ik aan U, het was een mooie grijze avond; gij weet dat ik daar iederen maandagavond heen ga, naar de kerk van de Methodisten, gisterenavond sprak ik nog een paar woorden over: ‘niets behaagt mij dan in Jezus Christus en in Hem behaagt mij alles’. Maar wat zou ik graag bij U zijn, och waarom zijn wij allen zóó verspreid, maar wat zullen wij er aan doen. Hierbij stuur ik U een brief van de Tantes te Zundert, gij weet dat tante Bet zich zoo bezeerd heeft, ik schreef hun dat gij en ik zoo mogelijk met Kerstmis eens naar Zundert zouden komen wandelen. Hier bij schrijf ik een paar van de Psalmen over, gij zult die misschien wel willen lezen dezer dagen. Schrijf eens spoedig een woordje als ge kunt. Verleden Zaterdag voor 8 dagen maakte ik een langen tocht naar Londen en ik hoorde daar spreken over eene betrekking, die misschien voor het vervolg wel iets zou kunnen zijn. De predikanten in plaatsen aan zee, zooals b.v. Liverpool en Hull, hebben dikwijls behoefte aan hulppredikers, die verschillende talen spreken kunnen, om te werken onder de zeelui en onder de vreemdellngen, en ook om zieken te bezoeken. Aan zulk een betrekking zou ook een salaris zijn verbonden. Dien morgen ging ik vroeg hier vandaan, 4 uur, dien nacht was | |
[pagina 80]
| |
het mooi in het park hier, met de donkere lanen van iepeboomen en den natten weg er door en de grijze regenlucht boven alles en in de verte onweerde het. Toen het licht werd, was ik in Hydepark en daar vielen de bladeren reeds van de boomen en de wilde wingerd was zoo prachtig rood tegen de huizen en het mistte. Om zeven uur was ik te Kensington en rustte daar wat uit in de kerk, waar ik vroeger zoo menigen Zondag geweest ben. Te Londen ben ik bij den een en ander geweest en ook nog in de zaak van Messrs Goupil & Cie en daar zag ik de teekeningen die van Iterson medebracht en het was een genot de Hollandsche steden en weilanden zoo weer eens te zien. Dat schilderij van Artz, dien molen aan de trekvaart, vind ik al heel mooi. Gij hebt toch ook wel een mooi leven voor U Theo, houd U ferm. Is v. Iterson reeds weer terug? Ik was toch zoo blij hem weer eens te zien, hij brengt voor U mede ‘De wijde, wijde wereld’, lees dat maar eens dezer dagen, vooral de eerste hoofdstukken zijn zoo mooi en zoo waarlijk eenvoudig. En lees ook maar eens in Longfellow b.v.: ‘I see the lights of the village, gleam through the rain and the mist, and a feeling of sadness comes o'er me, that my soul cannot resist’. En nu jongen een handdruk in gedachten aan U en aan Oom Jan. à Dieu houd U ferm en word spoedig beter en schrijf eens spoedig hoe het gaat en stuur dan den brief van de tantes terug; die arme tante Bet, wat zijn wij toch oude vrienden; o dat Zundert, de gedachte daaraan is soms bijna al te sterk. à Dieu jongen, God make ons meer en meer broeders en verbinde ons inniger aan elkaar. Groet oom Jan recht hartelijk, groet ook allen bij Roos van Uw zoo liefh. broer Vincent.
Parijs zal nu ook mooi zijn in den herfst. Verleden jaar gingen Gladwell en ik 's Zondags naar zooveel vrienden en kerken toe als wij konden, wij gingen 's morgens uit en kwamen eerst laat terug. Nôtre Dame is zoo prachtig mooi in den herfst, 's avonds tusschen de kastanjeboomen. Maar er is iets in Parijs dat nog mooier is dan de herfst en de kerken, en dat zijn de armen daar. Ik denk soms aan menigeen ginder. | |
[pagina 81]
| |
76Beste Theo, Isleworth 7 October 1876. Het is weer Zaterdag en ik schrijf maar weer eens een woordje. Zoo verlangend ben ik om U weer eens te zien, o ik kan er soms zoo naar verlangen. Schrijf toch eens spoedig een woordje, hoe het er mee gaat. Verleden Woensdag deden we een mooie wandeling naar een dorp een uur hier vandaan. De weg daarheen gaat door de weilanden en velden, langs de heggen van meidoorn, vol bramen en clematis en hier en daar een hooge iepeboom. Het was zoo mooi toen de zon onderging achter de grijze wolken en toen de schaduwen lang waren. Toevallig kwamen wij de school van Mr. Stokes tegen, waar nog verscheidene van de jongens zijn, die ik ken. De wolken bleven hun rooden gloed houden, nog lang nadat de zon reeds was ondergegaan en toen het reeds schemerde op de velden en wij in de verte de lantaarns zagen aansteken in het dorp. Terwijl ik bezig was U te schrijven, werd ik bij Mr. Jones geroepen, en die vroeg of ik lust had voor hem naar Londen te wandelen, om geld voor hem te ontvangen. En toen ik 's avonds terugkwam, gelukkig, daar was een brief van Pa met tijding van U. Wat was ik graag bij U beiden, jongen. En goddank het wat beter gaat, al zijt gij nog zwak. En gij zult ernaar verlangen om Moe te zien ook en nu ik hoor dat gij met Moe mede naar huis gaat, denk ik aan woorden in Conscience: ‘J'ai été malade. Mon esprit était fatigué, mon âme désenchantée, mon corps souffrant. Moi, que Dieu a doué au moins d'énergie morale, et d'un vaste instinct d'affection, je tombais dans l'abîme du plus amer découragement et je sentais avec effroi un poison mortel se glisser dans mon coeur rétréci. J'ai passé trois mois dans la Bruyère: vous savez cette belle contrée où l'âme rentre en elle-même et jouit d'un délicieux repos, où tout respire le calme et la paix; où l'âme en présence de la création immaculée de Dieu secoue le joug des convenances, oublie la société et se dégage de ses liens avec la vigueur d'une jeunesse renaissante; où chaque pensée revêt la forme de la prière, où tout ce qui n'est pas en harmonie avec la fraîche et libre nature sort du coeur. Oh! là l'âme fatiguée rencontre la tranquillité, là l'homme épuisé rencontre une force juvenile. Ainsi se sont passés mes jours de maladie...Et le soir donc! Etre assis sous le large manteau de la cheminée, les pieds dans la cendre, l'oeil fixé sur une étoile, qui là-haut m'envoie son rayon par l'embouchure de la cheminée, | |
[pagina 82]
| |
comme pour m'adresser un appel; ou bien plongé dans une vague rêverie, regarder le feu, voir les flammes naître, s'élever, haleter, pétiller et surplanter l'une l'autre comme par envie pour lêcher la marmite avec leurs langues de feu, et songer que c'est là la vie humaine: naître, travailler, aimer, grandir et disparaître.’ Mr. Jones heeft mij beloofd, dat ik niet zooveel meer zoude hoeven te onderwijzen, maar dat ik in zijn gemeente zou mogen werken voortaan, om de menschen te bezoeken, met hen te spreken, enz. God geve er zijn zegen op. Nu vertel ik U nog van mijn wandeling naar Londen, 's morgens om 12 uur ging ik van hier, en tusschen 5 en 6 uur was ik waar ik zijn moest. Toen ik in de buurt van de stad kwam, waar de meeste schilderijwinkels zijn, in de buurt van het Strand, ontmoette ik veel bekenden; het was juist het etensuur en dus waren er veel op straat, van de zaken komende of teruggaande. Vooreerst ontmoette ik een jong dominee, die hier eens preekte en met wien ik toen kennis maakte, daarna den bediende van Mr. Wallis, en toen een van de heeren Wallis zelf, in der tijd kwam ik daar wel een enkele keer aan huis, nu heeft hij reeds twee kinderen; en toen kwam ik Mr. Reid en Mr. Richardson tegen, dat zijn toch reeds oude vrienden. Verleden jaar om dezen tijd was Mr. Richardson te Parijs, en wandelden wij samen naar Père Lachaise. Daarna ging ik naar van Wisselingh, waar ik de schetsen van twee kerkramen zag. In het midden van het eene raam het portret van een bejaarde dame, o zoo'n nobel gezicht, met de woorden: ‘Uw wil geschiede’ er boven, in het andere raam het portret van haar dochter met de woorden: ‘Het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt en een bewijs voor de dingen, die men niet ziet.’ Daar en in de zaal van Messrs Goupil & Cie zag ik mooie schilderijen en teekeningen. Het is zoo'n diep genot om door de kunst zoo telkens aan Holland herinnerd te worden. In de City ging ik nog naar Mr. Gladwell, en naar de St. Paulskerk. En van de City naar het andere eindje van Londen, daar bezocht ik een jongen, die in der tijd van de school van Mr. Stokes wegens ziekte was weggegaan en vond hem geheel beter in de straat. Toen naar de plaats waar ik het geld voor Mr. Jones moest ontvangen. Die voorsteden van Londen hebben een eigenaardige schoonheid, tusschen de kleine huisjes en tuinen zijn | |
[pagina 83]
| |
open plekken met gras begroeid en meestal met een kerk of school of armhuis tusschen de boomen en struiken in het midden, en het kan daar zoo mooi zijn als de zon rood ondergaat in den fijnen avondmist. Gisteravond was het zoo, en later had ik wel gewild gij die Londensche straten eens gezien hadt, toen het begon te schemeren en de lantaarns werden aangestoken en allen en alles naar huis ging; aan alles kon men merken, dat het Zaterdagavond was en in al dat gewoel was vrede, men voelde als het ware de behoefte aan en de blijdschap over den naderenden Zondag. O die Zondagen, en wat er gedaan en gewerkt wordt op die Zondagen, het is zoo'n verkwikking voor die arme buurten en woelige straten. In de City was het donker, maar het was een mooie wandeling langs die reeks van kerken, waar men langs komt. Dicht bij het Strand vond ik een omnibus, die mij een heel eind verder bracht, het was reeds vrij laat. Ik kwam voorbij het kerkje van Mr. Jones en zag in de verte nog een ander, waar zoo laat nog licht brandde, ik ging daarop af en vond dat het een zeer mooi Roomsch kerkje was, waar een paar vrouwen baden. Toen kwam ik in dat donkere park, waarover ik U reeds schreef, en vandaar zag ik in de verte de lichten van Isleworth en de kerk met de klimop en het kerkhof met de treurwilgen, aan den kant van den Theems. Morgen hoop ik voor de tweede maal wat geld te ontvangen in mijn nieuw werk, en daarvoor een paar nieuwe laarzen te koopen en een nieuwen hoed. En dan als God wil ‘ons maar weer opmaken.’ In de Londensche straten verkoopt men overal ruikende viooltjes, die bloeien hier tweemaal 's jaars. Ik kocht er van voor Mrs. Jones, om mijn pijp te vergoeden, die ik nu en dan hier rook, vooral 's avonds laat op de speelplaats, maar de tabak is nog al zwaarmoedig hier. Nu Theo, word spoedig beter en lees dezen brief eens als Moe bij U zit, omdat ik in gedachten zoo graag bij U beiden zou zijn. Ik ben toch zoo blij dat Mr. Jones beloofd heeft mij in zijn gemeente werk te geven en ik langzamerhand zal vinden, wat goed is. Ik verlang soms zoo naar U. Een hartelijken handdruk voor U en geef Moe een hand voor mij, als zij bij U zit. Veel groeten aan allen bij Roos en aan allen, die ik ken, vooral aan allen bij den Heer Tersteeg. Vertel eens aan Moe het zoo heerlijk was een | |
[pagina 84]
| |
paar door haar gebreide sokken aan te trekken, na dien tocht naar Londen. Dezen morgen ging de zon ook weer zoo mooi op, ik zie dat iederen morgen als ik de jongens wakker maak. à Dieu. Uw zoo liefh. broer Vincent. | |
77Lieve moeder en Theo, Isleworth 13 October 1876. Morgen gaan de jongens naar huis en dan ontvang ik mijn geld. Ik vroeg aan Mr. Jones om mij naar U toe te laten gaan in die drie dagen, mijn hart is zoo bij U. Het hangt nu van U beiden af, als U zegt gij moogt komen, dan wil Mr. Jones mij laten gaan. Behalve dat ik zoo graag eens aan het bed van Theo zou zitten, zou ik zoo heel graag ook eens met mijn moeder spreken en zoo mogelijk ook eens naar Etten gaan om mijn vader weer eens te zien en te spreken. 't Zou maar voor kort zijn, een of twee dagen zou ik bij U kunnen zijn. Verleden Maandag was ik weer te Richmond en nam de woorden: ‘Hij heeft mij gezonden om den armen het evangelie te verkonden.’ Maar wie het evangelie wil verkondigen, die moet het eerst zelf in het hart hebben, och dat ik het vinden mocht, want het is alleen het woord gesproken in eenvoudigheid en uit den overvloed des harten, dat vrucht kan voortbrengen. Misschien ga ik dezer dagen weer eens naar Londen of Lewisham. Daar juist heb ik Duitsche les gegeven aan de meisjes van Mr. Jones en haar na de les de Sneeuwkoningin van Andersen verteld. Als het kan schrijf dan per ommegaande of ik komen mag, ik was zoo blij met Moe's laatsten brief. Dezer dagen hoop ik eens een bezoek te gaan brengen aan de school van Mr. Stokes. En dan hoop ik een paar nieuwe schoenen te koopen om mij weer op te maken. Het gezicht uit het raam van Uw kamertje zal nu mooi zijn, gij weet ik ken dat van ouds. Wij hebben veel regen hier tegenwoordig, dat zal bij U ook wel zoo zijn. Met Kerstmis zal ik 14 dagen of 3 weken hebben om naar Holland te gaan, mocht A. dan ook kunnen komen, dan zouden wij misschien samen kunnen gaan. En nu gaan wij dus zoo langzamerhand den winter weer tegemoet, wordt gij maar weer geheel beter tegen dien tijd. Het is toch heerlijk het Kerstmis is in den winter. O jongen ik verheug er me zoo op als het koud zal zijn hier en daar rond te gaan te Turnham Green. | |
[pagina 85]
| |
Als ik zoo aan U denk als aan ‘een dien zijn moeder vertroost en die waardig is om door zijn moeder vertroost te worden’, 't is om te benijden, maar word maar spoedig beter. Gisteren vroeg ik aan Mr. Jones om mij te laten gaan, maar hij wilde niet toestemmen en zei ten laatste: schrijf aan je moeder, als die het goed vindt, dan vind ik het ook goed. Wat is dat toch een mooi vers van De Genestet: ‘Op de bergen van het lijden’ en ‘Toen ik een knaap was.’ En nu een handdruk aan U beiden en aan de familie Roos en aan Willem en als gij anderen ziet die ik ken. En laat spoedig weer eens hooren hoe het gaat, en geloof mij Uw zoo liefh. broer Vincent. | |
78Waarde Theo, Zoo dankbaar was ik voor Uw briefje en voor het schrijven van Moe; dus wachten wij tot Kerstmis, en dan geve God ons het elkander wederzien in vrede. ‘Mijn ziek zijn is niet kwaad’. Neen, want ‘Sorrow is better than laughter.’ Neen, ziek zijn gesteund door God's arm, en in die dagen van ziek zijn andere denkbeelden en nieuwe voornemens krijgen, die niet in ons konden opkomen toen we niet ziek waren, en in die dagen helderder geloof en vaster vertrouwen krijgen, dat is niet kwaad. - ‘Man's extremity is God's opportunity’. Als wij zwak zijn dan zijn wij krachtig. Het ziek zijn heiligt het gezond zijn en leert gezond zijn. Word toch maar gauw beter kerel, o ik verlang zoo naar Kerstmis. Gisteren was ik in Mr. Jones' kerkGa naar voetnoot*) om te helpen om alles klaar te maken voor dezen avond. Een dominee uit Leicester zal dan een lezing geven over de Hervorming en die verduidelijken door een tooverlantaarn met voorstellingen uit dien tijd. Ik zag reeds enkele van de platen, zij zijn in den trant van Holbein. Gij weet dat veel schilders en teekenaars hier in dien trant werken; er was een zeer mooie plaat van Luther's huwelijk. Verleden Maandag was er in die kerk een ‘tea-meeting’, het was een jaar geleden sedert de kerk geopend was. Er werden | |
[pagina 86]
| |
zeker wel 250 menschen daar onthaald en daarna spraken Mr. Jones en enkele andere predikanten tot 's avonds laat toe. Het is hier mooi tegenwoordig, vooral in de straten 's avonds, als het min of meer mist en de lantaarns worden aangestoken, en ook in dat park waarover ik U reeds schreef, ik zag daar de zon ondergaan een paar dagen geleden, achter die iepeboomen, waarvan de bladeren nu de kleur van brons hebben. Over het gras lag dat waas waarover A. schrijft en er loopt een beek door dat park waarin men de zwanen ziet zwemmen. De acaciaboomen op de speelplaats hebben reeds veel van hun bladeren verloren, men ziet ze door het raam voor mijn lessenaar, soms teekenen zij zich donker tegen de lucht af, soms ziet men de zon daarachter rood in den mist opkomen. Wat zal het spoedig winter zijn, 't is toch gelukkig Kerstmis in den winter is, daarom is mij de winter liever dan eenig andere tijd van het jaar. Wat zal het heerlijk zijn om die Theems af te varen en de zee over, en dan die vriendelijke Hollandsche duinen en het torentje, dat men reeds van zoo heel uit de verte ziet. Wat zien wij toch weinig van elkaar jongen, en wat zien wij weinig van onze ouders, en toch zoo sterk is het gevoel van onzen oorsprong en van elkander, dat het hart zich soms opheft en het oog blikt naar God en smeekt: ‘Laat mij niet al te ver dwalen van hen, niet al te lang, o Heer.’ à Dieu jongen, heb het zoo goed mogelijk, groet hen bij Roos, en als gij andere bekenden ziet en geloof mij na een handdruk in gedachten, Uw zoo liefh. broer Vincent. | |
79Waarde Theo, Isleworth. Het is weer meer dan tijd dat gij iets van mij hoort. Goddank het vooruit gaat met de beterschap, ik verlang toch zoo naar Kerstmis - die tijd zal misschien daar zijn vóór wij het weten, al schijnt het ook lang nog. Theo, Uw broer heeft verleden Zondag voor het eerst gesproken in Gods huis, in de plaats waarvan staat: ‘in deze plaats zal ik Vrede geven’. Hierbij schrijf ik over wat het was.Ga naar voetnoot*) Moge het de eersteling zijn van vele. - | |
[pagina 87]
| |
Het was een heldere herfstdag en een mooie wandeling van hier naar Richmond langs den Theems, waar de groote kastanjeboomen met hun vracht van gele bladeren en de helder blauwe lucht in spiegelden en tusschen de toppen van die boomen door, het gedeelte van Richmond dat op den heuvel ligt, de huizen met hunne roode daken en vensters zonder gordijnen, en groene tuinen, en de grijze toren er boven uit en beneden de groote grijze brug met de hooge populieren aan weerskanten, en waarover men de menschen als kleine zwarte figuurtjes zag gaan. Ik had een gevoel als iemand, die uit een donker gewelf onder den grond weer in 't vriendlijk daglicht komt, toen ik op den preekstoel stond, en het is mij een heerlijke gedachte, dat voortaan waar ik komen zal, ik het evangelie zal prediken; om dat wel te doen moet men het evangelie in zijn hart hebben, moge Hij het er scheppen. Gij weet genoeg van de wereld Theo, om te zien hoe een arm prediker nogal alleen staat, wat de wereld aangaat, maar Hij kan wekken in ons, meer en meer de bewustheid en het geloofsvertrouwen. ‘En nochtans ben ik niet alleen, want de Vader is met mij.’ Ik weet aan wien ik mij vertrouwe,
Al wisselen ook dag en nacht,
Ik ken de rots waarop ik bouwe,
Hij feilt niet, die Uw heil verwacht.
Maar jongen, wat verlang ik naar Kerstmis en naar U allen, 't is mij alweer als was ik jaren ouder geworden in die weinige maanden. Gisterenavond was ik weer te Richmond en wandelde daar op een groot grasveld met boomen omgeven, en de huizen er om heen, waarboven de toren uitstak. De dauw lag op het gras en het schemerde; aan den eenen kant was de lucht nog vol gloed van de zon, die daar was ondergegaan, aan den anderen kant ging de maan op. Onder de boomen wandelde een oude dame in het zwart, met mooi grijs haar. Midden op het grasveld hadden de jongens een groot vuur aangestoken, dat zag men in de verte flikkeren, ik dacht aan dat: ‘eens aan den avond van mijn leven, breng ik van zorg en strijden moe, voor elken dag mij hier gegeven, U hooger, reiner loflied toe.’ à Dieu, een handdruk in gedachten van Uw zoo liefh. broer Vincent | |
[pagina 88]
| |
Donderdag 8 dagen hoop ik in Mr. Jones' kerk te spreken over Johannes en Theagenes. Uw broer was wel ontroerd, toen hij stond aan den voet van den preekstoel en zijn hoofd boog en bad: Abba Vader, in Uwen naam zij ons begin. Groeten aan den Hr. en Mevr. Tersteeg en allen bij Roos en v. Iterson en als gij den een of ander zien mocht dien ik ken. | |
80Waarde Theo, Isleworth 10 November 1876. Het is mij behoefte een woordje voor U in te sluiten. - Gij zult wel goede dagen hebben thuis, haast benijd ik U, jongen. Wat hebben wij mooi herfstweer, gij zult 's morgens de zon ook wel zien opgaan. In welke kamer slaapt gij? Als gij dezer dagen eens kunt krijgen ‘de Navolging van Christus’ lees daar dan eens in, dat is een heerlijk boek, dat veel licht geeft. Zoo mooi is daarin uitgedrukt - want hij die het boek schreef, deed het zelf - hoe goed het is om den heiligen strijd der plichtsbetrachting te voeren en de innige vreugde die er te vinden is in weldoen en in wel te doen, wat men doet. Gij moet den brief aan Pa en Moe maar eens lezen, ik heb zulke mooie wandelingen gedaan dezer dagen, die vooral goed deden na de benauwdheid van de eerste maanden hier. 't Is wel zoo dat iedere dag zijn eigen kwaad heeft en zijn eigen goed ook. Maar wat moet het leven, vooral verder op als het kwaad van iederen dag toeneemt wat de dingen van de wereld aangaat, vreeselijk zijn, als het niet gesteund en getroost wordt door het geloof. - En in Christus kunnen alle dingen van de wereld ook beter en als het ware geheiligd worden. Het is een mooi woord, en gelukkig zijn zij die het vinden: ‘Niets behaagt mij dan in Christus en in Hem behagen mij alle dingen.’ Maar dat heeft men zoo in eens niet, maar wie zoekt die vindt. Schrijf den volgenden keer als Pa en Moe schrijven, ook maar weer eens een woordje. Maandagavond hoop ik weer naar Richmond te gaan, en te nemen de woorden: ‘En als hij nog van verre was, zag hem zijn vader en werd met innerlijke ontferming bewogen.’ Theo, wee mij als ik het evangelie niet predik, als ik dat niet in 't oog had en niet hoop en vertrouwen had op Christus, dan zou ik alleen wee hebben, nu heb ik er echter wat moed bij. | |
[pagina 89]
| |
Ik had wel gewenscht dat gij verleden Donderdagavond ook te Turnham Green waart geweest in het kerkje, ik wandelde er heen met den oudsten jongen van de school en vertelde hem enkele van de sprookjes van Andersen, ‘de geschiedenis eener moeder’ o.a. En nu gaan wij zachtjes aan naar den winter en velen zien daar tegen op, 't is toch heerlijk dat Kerstfeest, dat is als 't mos op de daken, en als de masten, de hulst en de klimop in de sneeuw! Wat zou ik graag met A. samen komen; ik schrijf haar vandaag maar weer eens. Vandaag is een van de meiden weggegaan, die hebben het niet makkelijk hier en zij kon het niet langer uithouden, - wat heeft toch ieder, rijke of arme, sterke of zwakke, zijn oogenblikken waarin men niet verder kan, waarop ‘al deze dingen tegen ons schijnen’, waarop veel wat wij gebouwd hadden, instort. En toch den moed maar niet opgeven, tot zevenmaal toe moest Elia bidden en David had menigmaal asch op zijn hoofd. Er is een nieuwe ondermeester in de school gekomen omdat ik nu voortaan meer te Turnham Green zal moeten werken, hij is nog nooit van huis geweest en zal het niet makkelijk hebben in het begin. En nu een handdruk in gedachten, het is reeds laat en ik ben wel min of meer moe. Heb het goed en denk maar eens aan Uw zoo innig liefh. broer Vincent. | |
81Beste Vader en Moeder, Isleworth 17 Nov. 1876. Goddank het met Theo goed blijft vooruitgaan en bravo hij reeds met Pa in de sneeuw naar het Heike wandelde, wat was ik graag met U beiden meegegaan. Het is reeds laat en morgenochtend vroeg moet ik voor Mr. Jones naar Londen en Lewisham, waar ik bij Gladwell hoop aan te gaan, het zal eerst 's avonds laat zijn dat ik thuis kom. Waar krijgt Mr. Jones en anderen hun inkomen vandaan? Ja daar heb ik wel dikwijls reeds aan gedacht. Het woord dat men hier dikwijls hoort is: God zorgt voor hen, die voor Hem werken. Ik ben zeer verlangend hierover nog met U te spreken en te overleggen. En dan vraagt U nog of ik nog les geef aan de jongens; tot 's middags 1 uur ben ik daar dagelijks mee bezig, en dan na 1 uur ben ik er meestal voor Mr. | |
[pagina 90]
| |
Jones op uit, of soms ook les geven aan Mr. Jones' kinderen of aan een paar jongens in stad. En dan 's avonds en zoo tusschen de druppeltjes door, in mijn preekenboek schrijven. Verleden Zondag was ik reeds vroeg te Turnham Green om les te geven in de Zondagschool, het was een echte Engelsche regendag; 's morgens preekte Mr. Jones over de Samaritaansche vrouw en daarop weer Zondagschool; ook door de week moet ik daar voor werken, er zijn heel wat kinderen maar het is een toer ze geregeld bij elkaar te krijgen. Mr. Jones en zijn jongens en ik gingen 's middags thee drinken bij den koster, een schoenmaker die in een van de buitenwijken woont. Uit het raam daar was het een gezicht dat veel aan Holland deed denken - een vlakte met gras begroeid, die door den plasregen bijna in een moeras veranderd was, daaromheen de rijen roode huisjes met hunne tuinen en de lichten van de lantaarns die werden aangestoken. 's Avonds preekte Mr. Jones over Naäman den Syriër, zeer mooi, en daarna de wandeling naar huis. Verleden Donderdag gaf Mr. Jones mij zijn beurt over en nam ik ‘ik wenschte wel van God, dat er bijna en geheellijk niet alleen gij, maar allen die mij heden hooren, zijn mochten als ik, uitgenomen deze banden.’ Aanstaanden Zondag moet ik 's avonds naar Petersham, naar een Methodistenkerk. Petersham is een dorp aan de Theems, een 20 minuten voorbij Richmond; ik weet nog niet wat ik nemen zal, de verloren zoon of Ps. 42: 1; 's morgens en 's middags de Zondagschool te Turnham Green. En zoo gaan de weken voorbij en naderen wij den winter en het vriendelijke Kerstfeest. Morgen moet ik in twee uithoeken van Londen zijn, in Whitechapel - dat heel arme gedeelte, waar U in Dickens wel van heeft gelezen en dan met een bootje de Theems over en van daar naar Lewisham. De kinderen van Mr. Jones zijn weer beter, maar nu hebben 3 van de jongens de mazelen. Deze week had ik met een van de jongens een tocht te doen voor Mr. Jones naar Acton Green, dat is die grasvlakte waarop het raam van den koster uitziet. Het was verbazend modderig daar, maar het was een mooi gezicht toen het donker begon te worden, en de mist opsteeg, en men het licht van een klein kerkje in het midden van de vlakte zag. En links van ons was de spoor, op een vrij hoogen dijk, en er kwam juist een trein aan en dat was een mooi gezicht, de | |
[pagina 91]
| |
roode gloed van de locomotief en de rij lichten in de wagons in de schemering. Rechts van ons liepen eenige paarden te grazen, in een land met een heg van meidoorn en bramen er overheen. Terwijl ik U zoo zit te schrijven op mijn kamertje en het zoo heel, heel stil is en ik rondzie naar Uw portretten en de prenten aan den muur - Christus Consolator en Le Vendredi Saint en de vrouwen die naar het graf gaan, en Le vieux Huguenot en L'enfant prodigue van Ary Scheffer, en het Scheepje op de stormachtige zee, en een ets - een herfstlandschap, gezicht op de hei, die ik van Harry Gladwell kreeg op mijn verjaardag, - en als ik aan U allen denk en aan alles hier, aan Turnham Green en Richmond en Petersham etc., dan voel ik: Blijf Heer het gebed van mijn Moeder verhooren, dat zij voor mij bad toen ik het Ouderlijk huis verliet: ‘Vader ik bid U niet dat Gij hem uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hem bewaart voor den booze’, en Heer, och of Gij mij toch wildet maken, als het ware mijns Vaders broeder, een Christen en een Christenwerkman. Voleindig Uw werk in mij dat Gij begonnen zijt. En verbindt Gij Heer ons innig aan elkaar en laat de liefde tot U dien band meer en meer versterken. En nu goedennacht aan U beiden, en aan Theo en Willemien en Cor, weer verlang ik naar Uw brief. Goedennacht, ik moet er morgen vroeg op uit, en een handdruk in gedachten van Uw zoo innig liefh. Vincent.
met potlood was er onder geschreven:
Van uit het andere eindje van Londen. Dag allen! van morgen 4 uur ging ik er op uit, nu is het 2 uur. Daar juist kwam ik door de oude koolvelden, nu naar Lewisham. Een mensch zegt zoo wel eens, hoe kom ik er nog. à Dieu. | |
82Waarde Theo, Isleworth, 25 Nov. 1876. Dank voor uw laatsten brief, dien ik ontving tegelijk met een uit Etten. Gij zijt dus weer in de zaak; doe gij wat uw hand vindt om te doen met al Uw kracht, en de zegen zal niet achter blijven. - Wat had ik graag die tocht naar het Heike en naar Sprundel meegemaakt in de eerste sneeuw. In Pa's brief stond o.a.: ‘'s middags moest ik naar de Hoeve. Moe had de vigilante besteld | |
[pagina 92]
| |
maar men kon niet rijden, omdat de paarden nog niet scherp gezet konden worden; ik besloot dus te voet te gaan en die goede Oom Jan wilde mij niet alleen laten gaan, maar ging mede. 't Was een barre tocht, maar Oom Jan zei terecht: de duivel is nimmer zoo zwart of ge kunt hem wel onder de oogen zien. We zijn dan ook behouden daar en teruggekomen, hoewel het stormde, gepaard met ijzel, zoodat de wegen spiegelglad waren, en onbeschrijflijk heerlijk was het om 's avonds in een lekkere warme kamer zoo recht gezellig te zitten, en te rusten na den arbeid’. Zullen wij ook zoo nog eens naar de een of andere kerk gaan? Als droevig zijnde, maar altijd blijde, met een eeuwige vreugde in het hart, omdat wij zijn armen in Gods Koninkrijk? God geve het. Verleden Zondag was ik 's avonds in een dorp aan den Theems, Petersham, 's morgens was ik in de Zondagschool te Turnham Green geweest, en ging van daar na zonsondergang naar Richmond, en van daar naar Petersham. Het werd spoedig donker en ik wist den weg niet goed, het was een verbazend modderige weg, over een soort dijk of hoogte, aan de helling met knoestige iepeboomen en struiken begroeid. Eindelijk zag ik beneden de hoogte een licht in een huisje en klauterde en baggerde daar naar toe, en daar wees men mij den weg. Maar jongen, daar was een mooi houten kerkske met vriendelijk licht aan het einde van dien donkeren weg. Ik las Hand. v: 14-16, Hand. xii: 5-17, Petrus in de gevangenis, en toen vertelde ik de geschiedenis van Johannes en Theagenes nog maar eens. Er was een harmonium in de kerk, dat bespeeld werd door eene jongejuffrouw van een kostschool, die allen daar waren. 's Morgens was het zoo mooi op den weg naar Turnham Green, de kastanjeboomen en de helder blauwe lucht en de morgenzon weerkaatsten in het water van den Theems, het gras was zoo schitterend groen en overal in de ronde het gelui der kerkklokken. Den vorigen dag had ik een verren tocht naar Londen gehad, 's morgens om 4 uur ging ik van hier, was om half zeven in Hydepark, daar lag de mist op het gras, en vielen de bladeren van de boomen, in de verte zag men de lichten van de lantaarns schemeren, die nog niet waren uitgedaan, en de torens van Westminster Abbey en the Houses of Parliament, en de zon ging rood op in den morgenmist, - van daar naar Whitechapel, het arme gedeelte van Londen, toen naar Chancery Lane en Westminster, toen naar | |
[pagina 93]
| |
Clapham om Mrs Loyer nog eens te bezoeken, die den vorigen dag jarig geweest was. Ook was ik nog bij Mr. Obach aan huis om Mevrouw en de kinderen weer eens te zien. Toen vandaar naar Lewisham, waar ik om half 4 bij de familie Gladwell kwam. Juist 3 maanden was het geleden sedert ik daar dien Zaterdag was, dat hun dochtertje begraven werd. Ik was een uur of 3 bij hen en menigvuldig waren de gedachten, die in ons allen opkwamen, te veel om te zeggen. Van daar uit schreef ik nog aan Harry te Parijs. Ik hoop gij dien nog eens zult ontmoeten, het kan licht gebeuren dat gij ook nog eens te Parijs komt. 's Avonds half 11 was ik weer hier terug, ik ging gedeeltelijk met de underground railway terug. Gelukkig had ik wat geld binnen gekregen voor Mr. Jones. Te Petersham zei ik tot de gemeente dat zij slecht Engelsch zouden hooren, maar dat als ik sprak, ik dacht aan den man in de gelijkenis, die zei: ‘heb geduld met mij en ik zal U alles betalen’. God helpe mij. - Bij Mr. Obach zag ik het schilderij of liever schets van Boughton: the Pilgrim's progress. - Als ge ooit eens kunt krijgen Bunyan's Pilgrim's progress, het is zeer de moeite om dat te lezen. Ik voor mij houd er zielsveel van. Het is in den nacht, ik zit nog wat te werken, voor de Gladwells te Lewisham een en ander over te schrijven enz., men moet het ijzer smeden, als het heet is en het hart des menschen als het is brandende in ons. - Een handdruk in gedachten, groet den Hr. en Mevr. Tersteeg en allen bij Roos en Hanebeek en v. Stockum en Mauve. à Dieu, geloof mij Uw zoo liefh. broer Vincent. | |
[pagina 94]
| |
83Waarde Theo, Etten 31 December 1876. Van harte alles goeds in het nieuwe jaar u toegewenscht, heb het goed en heb zegen in alle opzichten. Heerlijk wij elkaar weer gezien hebben, wat was het mooi dien morgen, toen gij zijt weggegaan en wat zullen wij nog dikwijls aan de reis naar Chaam denken. Pa heeft weer zoo heel mooi gepreekt van morgen! En nu van avond weer Oudejaarsavond, waart gij ook maar hier. Er is nog iets nu, dat ik U moet vertellen; een paar dagen geleden kwam de Heer BraatGa naar voetnoot*) uit Dordt een bezoek brengen bij Oom Vincent en zij spraken over mij en oom vroeg aan den Heer Br. of er bij hem, indien ik dit verlangde, voor mij plaats zou zijn. De Hr. Br. dacht hij wel plaats zou hebben en zeide dat ik maar eens moest komen om er over te spreken. Dus ben ik gisteren morgen vroeg er heen geweest, ik vond het iets dat ik niet moest laten voorbij gaan, zonder te zien wat het was. Sprak met hem af ik na Nieuwjaar eene week bij hem zou komen en na verloop van dien tijd kunnen wij zien. Er zijn veel dingen die het wenschelijk maken, het weer terug zijn in Holland, in de buurt van Pa en Moe en ook van U en de anderen vooreerst. Dan zou het salaris daar zeker iets beter zijn dan bij Mr. Jones en vooral met het oog op later, wanneer een mensch meer noodig krijgt, is het plicht daaraan te denken. Wat nu het andere betreft, dat laat ik daarom niet varen. Pa's geest is zoo groot en zoo veelzijdig uitgebreid, en onder alle omstandigheden hoop ik zich iets daarvan in mij zal ontwikkelen. De verandering nu zal zijn dat ik in plaats van les te geven aan die jongens, in een boekhandel werkzaam ben. Wat hebben wij dikwijls verlangd bij elkaar te zijn, en hoe vreeselijk is het gevoel van ver van elkaar te zijn bij ziekte of zorg, gelijk wij het b.v. voelden bij Uw ziekte, en dan het gevoel dat gebrek aan het noodige geld zeer goed een beletsel zou kunnen zijn om in nood bij elkaar te zijn. Dus is het best mogelijk ik daarheen ga. Gisterenavond was ik nog bij Oom Vincent om hem te vertellen dat ik dadelijk naar Dordt was geweest, het was een stormachtige avond, gij kunt U denken hoe mooi die weg naar Prinsenhage was, met de donkere wolken met hun zilveren randen. Ik ging | |
[pagina 95]
| |
ook nog even in de Roomsche kerk, waar avonddienst was, het was een mooi gezicht, al die boeren en de boerinnen met hun zwarte kleeren en witte mutsen, en de kerk zag er zoo vriendelijk uit bij het avondlicht. Gij moet het maar dadelijk aan den Hr. Tersteeg ook zeggen, ik 8 dagen daarheen ga om daarna verder te zien, - wensch hem en mevrouw veel goeds toe voor mij in het nieuwe jaar. Schrijf U zeer in haast, A. en de meisjes gingen naar Prinsenhage en Pa wilde ik maar met hen zou medegaan. Tante kwam met hen in het rijtuig terug en ik wandelde met Willem Carbentus. Nu jongen, beste broer, wat waren het goede dagen toen wij allen samen waren, heb een goeden oudejaarsavond en geloof mij Uw liefh. broer Vincent.
Spoedig wel meer - à Dieu, mocht gij schrijven adresseer dan uw brief naar Dordt. | |
[pagina 96]
| |
Vincent's preek. (Zie pag. 86.)Psalm 119:19. I am a stranger on the earth, hide not Thy commandments from me. It is an old faith and it is a good faith that our life is a pilgrim's progress - that we are strangers on the earth, but that though this be so yet we are not alone for our Father is with us. We are pilgrims, our life is a long walk or journey from earth to Heaven. The beginning of this life is this: there is only one who remembereth no more her sorrow and her anguish for joy that a man is born into the world. She is our Mother. The end of our pilgrimage is the entering in Our Father's house where are many mansions, where He has gone before us to prepare a place for us. The end of this life is what we call death - it is an hour in which words are spoken, things are seen and felt that are kept in the secret chambers of the hearts of those who stand by, - it is so that all of us have such things in our hearts or forebodings of such things. There is sorrow in the hour when a man is born into the world, but also joy, deep and unspeakable, thankfulness so great that it reacheth the highest Heavens. Yes the Angels of God they smile, they hope and they rejoice when a man is born in the world. There is sorrow in the hour of death, but there is also joy unspeakable when it is the hour of death of one who has fought a good fight. There is one who has said: I am the resurrection and the life, if any man believe in me though he were dead yet shall he live. There was an Apostle who heard a voice from heaven saying: Blessed are they that die in the Lord for they rest from their labour and their works follow them. There is joy when a man is born in the world but there is greater joy when a spirit has passed through great tribulation, when an Angel is born in Heaven. Sorrow is better than joy - and even in mirth the heart is sad - and it is better to go to the house of mourning than to the house of feasts, for by the sadness of the countenance the heart is made better. Our nature is sorrowful but for those who have learnt and are learning to look at Jesus Christ there is always reason to rejoice. It is a good word that of St. Paul: as being sorrowful yet always rejoicing. For those who believe in Jesus Christ, there is no death and no sorrow that is not mixed with hope - no despair - there is only a constantly being born again, a constantly going from darkness into light. They do not mourn as those who have no hope - Christian Faith makes life to evergreen life.
We are pilgrims on the earth and strangers - we come from afar and we are going far. - The journey of our life goes from the loving breast of our Mother on earth to the arms of our Father in heaven. Everything on earth changes - we have no abiding city here - it is the experience of everybody. That it is God's will that we should part with what we dearest have on earth - we ourselves we change in many respects, we are not what we once were, we shall not remain what we are now. From infancy we grow up to boys and girls - young men and young women - and if God spares us and helps us to husbands and wives, Fathers and Mothers in our turn, and then, slowly but surely the face that once had the early dew of morning gets its wrinkles, the eyes that once beamed with youth and gladness speak of a sincere deep and earnest sadness, though they may keep the fire of Faith, Hope and Charity - though they may beam with God's spirit. The hair turns grey or we loose it - ah - indeed we only pass through the earth we only pass through life, we are strangers and pilgrims in the earth. The world passes and all its glory. Let our later days be nearer to Thee and therefore better than these. Yet we may not live on just any hour - no we have a strlfe to strive and a fight to fight. What is it we must do: we must love God with all our strength, with all our might, with all our soul, we must love our neighbour as ourselves. These two commandments we must keep and if we follow after these, if we are devoted to this we are not alone, for our Father in Heaven is with us, helps us and guides us, gives us strength day by day, hour by hour, and so we can do all things through Christ who gives us might. We are strangers on the earth, hide not Thy commandments from us. Open Thou our eyes that we may behold wondrous things out of Thy law. Teach us to do Thy will and influence our hearts that the love of Christ may constrain us and that we may be brought to do what we must do to be saved. | |
[pagina 97]
| |
On the road from earth to Heaven
Do Thou guide us with Thine eye;
We are weak but Thou art mighty.
Hold us with Thy powerful hand.
Our life, we might compare it to a journey, we go from the place where we were born to a far off haven. Our earlier life might be compared to sailing on a river, but very soon the waves become higher, the wind more violent, we are at sea almost before we are aware of it - and the prayer from the heart ariseth to God: Protect me o God, for my bark is so small and Thy sea is so great. The heart of man is very much like the sea, it has its storms, it has its tides and its depths; it has its pearls too. The heart that seeks for God and for a Godly life has more storms than any other. Let us see how the Psalmist describes a storm at sea. He must have felt the storm in his heart to describe it so. We read in the 107th Psalm: They that go down to the sea in ships that do business in great waters, these see the works of the Lord and His wonders in the deep. For He commandeth and raiseth up a stormy wind, which lifteth up the waves thereof. They mount up to Heaven, they go down again to the depth, their soul melteth in them because of their trouble. Then they cry unto the Lord in their trouble and He bringeth them out of their distresses. He bringeth them unto their desired heaven. Do we not feel this sometimes on the sea of our lives? Does not every one of you feel with me the storms of life or their forebodings or their recollections? And now let us read a description of another storm at sea in the New Testament, as we find it in the VIth Chapter of the Gospel according to St. John in the 17th to the 21st verse. ‘And the disciples entered into a ship and went over the sea toward Capernaum. And the sea arose by reason of a great wind that blew. So when they had rowed about five and twenty or thirty furlongs, they see Jesus walking on the sea and drawing nigh unto the ship and they were afraid. Then they willingly received Him into the ship and immediately the ship was at the land whither they went.’ You who have experienced the great storms of life, you over whom all the waves and all the billows of the Lord have gone - have you not heard when your heart failed for fear the beloved well-known voice with something in its tone that reminded you of the voice that charmed your childhood - the voice of Him whose name is Saviour and Prince of peace, saying as it were to you personally, mind to you personally: ‘It is I, be not afraid.’ Fear not. Let not your heart be troubled. And we whose lives have been calm up to now, calm in comparison of what others have felt - let us not fear the storms of life, amidst the high waves of the sea and under the grey clouds of the sky we shall see Him approaching, for whom we have so often longed and watched, Him we need so - and we shall hear His voice: It is I, be not afraid. And if after an hour or season of anguish or distress or great difficulty or pain or sorrow we hear Him ask us: ‘Dost Thou love me’ then let us say: Lord Thou knowest all things Thou knowest that I love Thee. And let us keep that heart full of the love of Christ and may from thence issue a life which the love of Christ constraineth. Lord Thou knowest all things. Thou knowest that I love Thee, when we look back on our past we feel sometimes as if we did love Thee for whatsoever we have loved, we loved in Thy name. Have we not often felt as a widow and an orphan - in joy and prosperity as well and more even than under grief - because of the thought of Thee. Truly our Soul waiteth for Thee more than they that watch for the morning, our eyes are up unto Thee o Thou who dwellest in Heavens. In our days too there can be such a thing as seeking the Lord.
What is it we ask of God - is it a great thing? Yes, it is a great thing, peace for the ground of our heart, rest for our soul - give us that one thing and then we want not much more, then we can do without many things, than can we suffer great things for Thy name's sake. We want to know that we are Thine and that Thou art ours, we want to be thine - to be Christians - we want a Father, a Father's love and a Father's approval. May the experience of life make our eye simple and fix it on Thee. May we grow better as we go on in life. | |
[pagina 98]
| |
We have spoken of the storms on the journey of life, but now let us speak of the calms and joys of Christian life. And yet my dear friends let us rather cling to the seasons of difficulty and work and sorrow, for the calms are treacherous often. The heart has its storms, has its seasons of drooping but also its calms and even its times of exaltation. There is a time of sighing and of praying but there is also a time of answer to prayer. Weeping may endure for a night but joy cometh in the morning. The heart that is fainting
May grow full to o'erflowing
And they that behold it
Shall wonder and know not
That God at its fountains
Far off has been raining.
My peace I leave with you - we saw how there is peace even in the storm. Thanks be to God, who has given us to be born and to live in a Christian country. Has any of us forgotten the golden hours of our early days at home, and since we left that home - for many of us have had to leave that home and to earn their living and to make their way in the world. Has He not brought us thus far, have we lacked anything we believe, Lord help Thou our unbelief. I still feel the rapture, the thrill of joy I felt when for the first time I cast a deep look in the lives of my Parents when I felt by instinct how much they were Christians. And I still feel that feeling of eternal youth and enthusiasm wherewith I went to God, saying: ‘I will be a Christian too.’ Are we what we dreamt we should be? No, but still the sorrows of life, the multitude of things of daily life and of daily duties so much more numerous than we expected, the tossing to and fro in the world, they have covered it over but it is not dead, it sleepeth. The old eternal faith and love of Christ it may sleep in us but it is not dead and God can revive it in us. But though to be born again to eternal life, to the life of Faith, Hope and Charity - and to an evergreen life - to the life of a Christian and of a Christian workman, be a gift of God, a work of God - and of God alone, yet let us put the hand to the plough on the field of our heart, let us cast out our net once more - let us try once more. God knows the intention of the spirit. God knows us better than we know ourselves, for He made us and not we ourselves. He knows of what things we have need. He knows what is good for us. May he give His blessing on the seed of His word, that has been sown in our hearts. God helping us, we shall get through life. With every temptation He will give a way to escape. Father we pray Thee not that Thou shouldest take us out of the world, but we pray Thee to keep us from evil. Give us neither poverty nor riches, feed us with bread convenient for us. And let Thy songs be our delight in the houses of our pilgrimage. God of our Fathers be our God: may their people be our people, their Faith our faith. We are strangers on the earth, hide not Thy commandments from us, but may the love of Christ constrain us. Entreat us not to leave Thee or to refrain from following after Thee. Thy people shall be our people, Thou shalt be our God.
Our life is a pilgrim's progress. I once saw a very beautiful picture; it was a landscape at evening. In the distance on the right hand side a row of hills appearing blue in the evening mist. Above those hills the splendour of the sunset, the grey clouds with their linings of silver and gold and purple. The landscape is a plain or heath covered with grass and its yellow leaves, for it was in Auturnn. Through the landscape a road leads to a high mountain far, far away, on the top of that mountain a city whereon the setting sun casts a glory. On the road walks a pilgrim staff in hand. He has been walking for a good long while already and he is very tired. And now he meets a woman, or figure in black that makes one think of St. Paul's word: As being sorrowful yet always rejoicing. That Angel of God has been placed there to encourage the pilgrims and to answer their questions. And the pilgrim asks her: Does the road go uphill then all the way? and the answer is: ‘Yes to the very end.’ and he asks again: And will the journey take all day long? and the answer is: ‘From morn till night my friend.’ And the pilgrim goes on sorrowful yet always rejoicing - sorrowful because it is so far off and the road so long. Hopeful as he looks up to the eternal city far away resplendent in the evening glow and he thinks of two old sayings he has heard long ago - the one is; | |
[pagina 99]
| |
‘There must much strife be striven
There must much suffering be suffered
There must much prayer be prayed
And then the end will be peace’.
and the other: ‘The water comes up to the lips
But higher comes it not.’
And he says: I shall be more and more tired but also nearer and nearer to Thee. Has not man a strife on earth? But there is a consolation from God in this life. An Angel of God comforting man - that is the Angel of Charity. Let us not forget Her. And when every one of us goes back to daily things and daily duties let us not forget that things are not what they seem, that God by the things of daily life teacheth us higher things, that our life is a pilgrim's progress and that we are strangers on the earth, but that we have a God and Father who preserveth strangers, - and that we are all bretheren. Amen. And now the grace of our Lord Jesus Christ, and the love of God, our Father, and the fellowship of the Holy Ghost, be with us for evermore. Amen. (Reading: Scripture Psalm XCI) |
|