Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen(1858)–J.J.A. Goeverneur– AuteursrechtvrijEene wonderbaarlijke en kluchtige historie Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] VII. Hoe mijnheer Prikkebeen aan de Noordpool komt en wat daar verder met hem gebeurd is. Zoetjes aan al komen zij Nu de Noordpool mooi nabij. 't Sneeuwt, rijpt, hagelt; de ijsbre kou Verwt hen beiden bont en blaauw, En de vorst bevriest hun, heusch, Teenen, vingers, mond en neus. Eindlijk is hun 't bloed gestold. Prikkebeen valt om en rolt Zoo pardoes op Dikkie neer; Die ook heeft geen leven meer, Maar ploft, met zijn ééne been In de lucht, als blok daar heen. [pagina 25] [p. 25] Toen de vischvangst was volbragt En het schip met traan bevracht, Vond men de bevrozen twee En nam ze op den schouder mee, Enkel om de vreemdigheid, Als een ding van rariteit. Met om hals en been een strop Hing men aan den mast hen op. Koud, verkleumd, hard, stijf en stom Bongelden daar beiden om. 't Was, begrijpt een ieder ligt, Een heel akelig gezigt. [pagina 26] [p. 26] Maar zie daar, een woeste orkaan Dreef hier thans ook 't roofschip aan. - Ursel lag met Turken daar Stijf bevrozen door malkaar, En zoo heesch men met een wip Heel den troep in 't walvischschip. 't Manvolk wierp men onder dek, Geen bewoog zich van de plek; Maar toen m' ook een dame vond, Nam men die apart en bond Naast den kapitein haar vast, Tot versiering van den mast. [pagina 27] [p. 27] Daags daarna, toen een matroos Vuur sloeg in zijn tonteldoos, Spatte een vonk, en daardoor kwam De arme Turk in laaije vlam; Doch de warmte en hitte doet Prik en Ursel innig goed. Toen de Turk van kop tot zool Was verbrand tot asch en kool, Komt in beiden 't leven weer. Zij omhelst haar broeder teêr, Doch die knijpt, benaauwd te moê, Daadlijk weer zijne oogen toe. Prikkebeen houdt zich als dood; Dat brengt Ursel zeer in nood; Zij bevrijdt hem van zijn strop, Pakt hem aan en zet hem op; Doch, bewegingloos en stijf, Valt hij, bons, haar tegen 't lijf. Vorige Volgende