| |
| |
| |
De cholera.
Time flies, Death urges, knells call, Heav'n invites, Hell threatens.
young.
En immer schrijdt zij voort; - in de onverwonnen vuist
Klemt zij descherpe zeis en plettert en vergruist
Wat aâmt, en wordt niet moê van 't rustloos prooivergad'ren;
Verdelging is haar leus; de doodklok kondt haar nad'ren
En meldt heur zegepraal; het snikkend angstgesteen
Der tallooze offers nokt en reutelt om haar heen;
| |
| |
Een luide jammerkreet doet; waar zij treedt, zich hooren
En klinkt, als feestmuzijk, haar liefelijk in de ooren.
En immer schrijdt zij voort, van rijk tot rijksgebied;
De trotsche vorst verbleekt, daar hij heur nad'ren ziet,
Zoekt angstig land en troon, als met een muur, te omgeven,
Maar 't wederhoudt haar niet: zij grijnst bij 't magtloos streven,
En stapelt lijken op en tast en hoopt ze op een,
En wringt met ligten sprong zich over 't bolwerk heen
En woedt met dubb'le kracht en kent geen mededoogen.
Verzaad aan 't stralend goud voor 't laatst de gierige oogen,
Gij, die 't geluk op aarde in goud en schatten zocht,
Zij naakt en, met uw' schat, ontrooft u d' ademtogt. -
Verheug u, trotsche dwaas! voor 't laatst in de eerlaurieren,
Van jaren de ijd'le vrucht, dra zal zij 't hoofd u sieren
Met fletsche lijkcypres. - Omhels voor 't laatst het kroost,
Dat zorg'loos om u speelt, uw wellust en uw troost,
Gelukkig vader! prang voor 't laatst uw gade in de armen,
Zij naakt en rukt u meê en weet van geen erbarmen
En hoonlacht, als heur smart genade, ontferming vraagt.
| |
| |
Kus, minnend jongeling, kus de aangebeden maagd,
Die, 't oog van liefde ontvlamd, u teeder houdt omvangen
En in hare armen strikt: helaas, haar rozewangen
Dra zijn ze marmerkoud! Leen aan haar vleitaal 't oor,
Dweept ze u van 't zoet geluk der blijde toekomst voor:
Dra sluit een stuip haar' mond! Prent u haar zachte trekken,
Haar wezen diep in 't hart: dra zal haar 't lijkkleed dekken!
Zij naakt - kus dan voor 't laatst uw aangebeden bruid:
Dra strekt ze aan 't grafgewormt', te schoon een roof, ten buit!
En immer schrijdt zij voort; - geen band is haar te heilig,
Geen leeftijd, geen geslacht is voor haar woede veilig,
Zij zwaait de zeis in 't blinde en moordt en worgt en gruist,
Wat in paleizen troont, of onder 't stroodak huist;
Zij kent geen deernis, neen, zij plast in bloed en tranen
En weet, wat weerstand biê, zich 't zeker pad te banen.
Wie zijt ge, die heel de aard' met siddering vervult?
Gij, die, in duisternis en nevelen gehuld,
Niets dan verderving aâmt? Een vloekharpij, de kolken
Des afgronds uitgebraakt, om land op land te ontvolken?
| |
| |
Een helspook, dat, verwoed op 't menschdom toegesneld,
Voor Satans gruwelrijk uw weerlooze offers velt?
Of slechts een doodend gif, in Delta's slibmoerassen
Door zonshitte opgeslorpt uit de uitgedampte plassen,
Dat, aan de lucht gehuwd, met d' adem binnensluipt
En, zwanger van verderf, onze aderen doorkruipt,
Tot de aether u verteert, of felle stormwindvlagen
Uw smetstof zaam len en naar and'ren dampkring jagen?
Wie zijt ge? Een Engel Gods, die, op zijn magtig woord,
Het wraakzwaard hebt omgord, - als eens aan 's Nijlstrooms boord
De worggeest; - zijn gerigte en grimmigheid verkondigt,
Tot boete en wederkeer den zoon des slofs ontzondigt,
Tot hij zijn hoogten slecht, Jehovah God betuigt
En voor 't gesmade kruis de trotsche knieën buigt?
Maar wie ge ook wezen moogt, die nevelen omhullen,
Uw komst moet ons met schrik en sidd'rend' angst vervullen!
Met schrik? Hoe, reikt uw magt dan over dood en graf?
Zwaait ge ook aan gindsche zijde, als hier, den heerscherstaf?
| |
| |
Dooft gij dan, stokt in 't lijf al de ademtogt des levens,
Dooft ge ook de flonkersprank van 't eeuwig aanzijn tevens?
Lacht mij, verscheurt uw hand de omkleedsels der natuur,
Geen schooner aanzijn toe, dáár boven 't rein azuur?
Zoo spreekt de Wijze en kan met kalme rust u nad'ren,
U om hem woeden zien en talrijke offers gad'ren;
Wel huivert hij terug, grijpt gij hem dreigend aan,
(Wie rilt niet voor dien togt langs de onderaardsche baan?)
Maar door den nacht des doods ziet hij de schemeringen
Der dagende eeuwigheid vertroostend henendringen,
Hij weet, op wien hij bouwt, en reikt getroost de hand
Aan u, de donk're gids naar 't lichtend vaderland.
Heil dien! Maar heeft ook elk dezelfde vaste gronden
Van rust en zekerheid voor 't schuldig hart gevonden?
Kan elk met kalmte een' blik op d' open grafkuil slaan?
Den dood, waarmeê gij dreigt, kloekmoedig tegengaan?
Ach neen! maar voor 't gevaar weet zich ons oog te blinden,
In zachte zekerheid weet zich ons hart te omwinden!
't Is of de dood zijn zeis niet tegen ons verheft,
(Rampzalig zelfbedrog!) maar slechts den naaste treft.
Gij moordt, gij worgt, gij woedt, geen band is u te heilig,
Wij wenden de oogen af, wij wanen ons nog veilig,
Nog zeker, - tot gij ons den gorgel zamendrukt
| |
| |
En, in den laatsten stuip, dat zoet bedrog ontrukt.
Zoo lang wij âmen zijn we, in onzen waan, onsterflijk
Wij dwazen! nietig stof, wij wanen 't onverderflijk.
Geen vrees! Zie zelfs dien dwaas, die slechts voor zingenot
En wellust leefde, aan deugd, aan eeuwigheid, aan God
Zijn helsche spotlust koelde, als waren 't hersenschimmen,
Hij bleekt wel, ziet hij u hem plotslijk tegengrimmen,
Hem wijzen op het graf, dat aan zijn voeten gaapt,
In 't welk men toch welligt niet zonder droomen! slaapt;
Hij rilt wel, hoort hij staâg de schorre doodklok kleppen,
Ziet hij de omfloerste koets zich stadig grafwaarts reppen;
Hij bukt wel huiv'rig 't hoofd, als om den slag te ontgaan,
Die dreigt, en staart ontzet 't vernielend moordtuig aan,
Als aan een' zwakken draad hem boven 't hoofd gehangen:
Maar dra heeft de oude rust die laffe vrees vervangen;
Hij wendt zijne oogen af en spoelt met d' ouden wijn
De bange zorg van 't hart en waant een God te zijn,
En zwelgt en slempt en brast bij 't schat'rend feestrinkinken,
Tot ge eensklaps hem verrast, den beker doet ontzinken,
| |
| |
Hem uit den wulpschen schoot der veile liefde beurt
En, met uw nevel vuist, den dood in de armen sleurt.
Hoe vreeslijk is die dood, hoe vreeslijk dat ontwaken!
O mogt dat beeld ons wijs, ons meer bedachtzaam maken!
Verbannen wij die rust, die ijd'le zekerheid,
Waarmeê 't ligtzinnig hart zich zoo bedrieg'lijk vleit.
De moordende engel woedt; zoo wij hem tijdig vreezen,
Ligt zal hij, bij zijn komst, ons minder vreeslijk wezen.
Nog 't heden is aan ons, de dag van morgen niet;
Gebruiken we elken stond, die ons dat heden biedt,
En laten we ons bedaard voor eigen vierschaar stellen!
't Geweten kent zijn' pligt en zal het vonnis vellen.
't Verleden trede in 't licht; het heeft, met trouwe stift,
Niet onze daân slechts zijn gedenkrol ingegrift,
Neen, zelfs gedachten, in het diepst der ziel geweven,
Bespied en in het boek der eeuwen neêrgeschreven.
Treed voor, ontvouw dat schrift voor onzen schuwen blik!
Een rilling grijpt ons aan, ons hart versteent van schrik
Bij 't zien dier zwarte lijst, bij d' aanblik van die bladen,
Met schuld en vloek en zonde en misdrijf overladen.
En zij, zij volgen ons naar 't rijk der eeuwigheid?
Geen wroeging, geen berouw, hoe bitt're tranen 't schreit,
| |
| |
Kan van dat vreeslijk schrift eene enk'le letter wisschen?
Zij zullen over 't lot, dat dáár ons wacht, beslissen?
Hoe donker is 't verschiet, hoe dreigend is ons lot:
Die schuld! een gapend graf! en een regtvaardig God!
Ja, wie gij wezen moogt, die nevelen omhullen,
Gij brengt den dood, en moet met sidd'ring ons vervullen,
Zoo nog ons schuldig hart in Hem geen voorspraak vond,
Op wien alléén de Wijze en hoop en kalmte grondt.
En zoude uw komst op aarde een ander wit bedoelen?
Een ander' dan behoefte aan Hem te doen gevoelen,
Die, als de laatste hoop op eigen redding vliedt,
De vaak versmade hand ons nog tot redding biedt?
Zou dat de taak niet zijn, door de Almagt u gegeven?
Ja, vreeslijke engel, ja! Wat nacht u moge omweven,
Gij zijt een bode Gods, hij reikte u 't magtig zwaard,
Het is op zijn bevel, dat ge om ons henen waart,
Dat ge ons (voor zachter stem verdoofden wij onze ooren!)
Op donderenden toon, bij elken tred, doet hooren:
Bereidt u, want ik naak; wendt u tot Hem, wiens dood
Voor elk, die op Hem bouwt, den weg des heils ontsloot;
Bereidt u, eer mijn komst u sluim'rend overrompelt
En redloos in den poel des eeuw'gen afgronds dompelt!
| |
| |
Bereidt u, want ik naak, en met mij de eeuwigheid,
Nog heeft, die redden kan, zijne armen uitgebreid!
Neen, vruchtloos zal die stem ons niet in de ooren klinken;
Zij doet ons, schuldbewust, in 't stof ter nederzinken
Voor hem, die 't somber 't pad, dat gij ons doet betreên,
Ten' doortogt maken kan naar 't rijk der zaligheên.
|
|