Gedichten en rijmen
(1836)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Jan de Rijmers togt en terugtogt.
Arjotjomtjoe, Arjot! mijn trouwe knol,
Nog eens in draf, dra is de top bestegen;
Arjotjomtjoe, Arjot! zie, God Apol
Strekt reeds van ver mij lier en lauwer tegen;
Hers, hers, Pegaas! heugt u nog 't gulle zand,
Door 't welk gij ééns naar den Parnas moest waden?
Op een chaussée, met kreupelbosch beplant,
Bevrijd van stof en heeten zonnebrand,
Dunkt ge u toch nu wel niet te zwaar beladen!
Maar 't beest word oud; dat rijden heen en weêr,
Berg op berg af - - Louis Vermeulens knollen
In 't eind toch buit'len ze afgemarteld neêr,
Doe ook de zweep hen hupp'lend grafwaarts hollen! -
| |
[pagina 126]
| |
Stap dan maar voort, mijn arm, geduldig dier,
Dat tienmaal daags den stal wordt uitgedreven!
Het eind' des togts is niet meer ver van hier,
Gij houdt bij haver, ik bij nectar sier,
Tot wij versterkt nog verder opwaarts streven.
Onder 't kruipend voorwaarts sullen
Van mijn' schimmel trouw en mak,
D' altijd dierbren doedelzak
Nog voor 't laatst eens op te vullen,
Zoude dit den blonden God,
't Negental der zaamgeboornen
Op mij, armen Jan, vertoornen?
Phoebus! toen ge uw vlammenstralend,
Steig'rend zonnespan verliet,
Onder vorst Admeets gebied
Als verlaten balling dwalend,
Hieft gij niet den bangen blik
Dikwerf naar de azuren bogen,
Waar uw trouwe rossen vlogen?
Toen, door minnesmart gedreven,
Sappho! gij, van Lesbos rots,
| |
[pagina 127]
| |
't Speeltuig aan het golfgeklots,
Te onbedacht, hadt prijs gegeven,
Zaagt gij niet met killen schrik,
Hoe de losgestormde baren,
Woelden door de zilv'ren snaren?
Kessels! toen ge uw kermiskleed'ren
Voor den krijgsmansrok verliet,
Vulde een traan u de oogen niet,
Voelde uw hart zich niet verteed'ren,
Toen ge uw' broeder van u stiet:
't Vratig monster, dat u leven,
Naam en eerkruis had gegeven?
Phoebus! Sappho! Kessels! beiden
Mij niet de eigen rouw en smart,
Moet de doedel, aan mijn hart
Eind'loos dierbaar, van mij scheiden?...
Brein en zinnen zijn verward -
'k Moet, voor 'k u mij laat ontrukken,
U nog eens aan 't harte drukken.
Maar moed gevat; - jot, jot, voort in galop,
Gij, hengsteschim, met de uitgedorde knokken!
| |
[pagina 128]
| |
Geen doedelzak voegt op den heuveltop,
Waar Godenzonen 't gulden plectrum tokken.
In ren, Pegaas! Iö, geen rijmer meer,
De hand eens Gods, eens Dichters, stuurt uw teug'len,
Dra werpt hij trotsch het nietig blaastuig neêr,
Grijpt naar de lier, doorbliksemt hooger spheer,
En wiegt zich stout op ad'laars reuzen-vleug'len.
Dra zweef ik zóó den ruimen aether door,
En 't kroost des stofs zal naar mijn zangen luist'ren;
Alle eeuwen door zal ik 't verwonderd oor
Van al wat leeft aan mijne akkoorden kluist'ren.
Hij, die zich trotsch in 't nat des Amstels wascht,
Die Hunse en Aa als vaderstroomen roemen,
Die d' ouden Rijn op ranke boot doorplast,
Op Rotte, of Merwe, of Waal zijn zeilen brast,
Elk zal den naam van jan den dichter noemen.
Dra zal de Muzenalmanak mijn beeld,
In staal geëtst, op 't rimp'lend voorhoofd dragen;
Heeft me ook natuur met luttel schoons bedeeld,
De schilder weet, wat dichters van hem vragen.
Den dikken neus wat naar zijn Grieksch versneên,
Een donk'ren gloed in weinig sprekende oogen,
De mond verkleend, een glimlachje er om heen,
| |
[pagina 129]
| |
De stijve haren krullende dooreen -
Lavater zelfs waar' door dat beeld bedrogen!
Jot, jot mijn beest! de Bode, 't Magazijn,
De Recensent, de Letteroefeningen,
Elk biedt me op 't zeerst gesuikerde Ambrozijn,
Elk zoekt me een lied ter plaatsing af te dwingen,
De Apollo zelf en de Argus zouden mij -
Had niet de dood hen, ach, te vroeg! doen sneven -
Als 't ideaal van echte poëzij,
Den grootsten Jan van Neêrlands dicht'renrij,
Voor weinig geld, den hoogsten eerpalm geven.
Jot hins, jot hers! 'k Zie Felix Meritis,
Verscheidenheid, Concordia, de Horen,
Om strijd den Bard, die elk een Godheid is,
Met eerdiploom op eerdiploom versmoren.
Geen jubelfeest, geen eeuwtijde, of men dwingt
Mij, 'k wil of niet, de reis omhoog te wagen;
Of ieder vers me een' bangen zucht ontwringt,
Mij 't klamme zweet uit alle poren dringt,
Geên nood! mijn kruin zal frissche lauw'ren dragen.
Jot hins, jot hers! Hij nadert reeds de tijd,
De gulden tijd, dat Oomkens, dat van Boek'ren
| |
[pagina 130]
| |
Met wat mijn lier bij hen ter perse wijdt,
Aan Neêrlands volk een rijken buit ontwoek'ren;
Gesteente en goud zie 'k flikk'ren om mij heen,
Het hoefbronnat bruist me in vergulde schalen:
Reik mij de lier van glanzend elpenbeen,
De lier!.... maar jot, jot hers, Pegaasjen! neen,
'k Moet eerst de lier, de lauwerkroon nog halen.
't Gaat al voort in sukkeldraf,
Heuvel op en heuvel af,
Zou de reis nog langer duren?
't Lastig sjokken maakt mij dol;
Hoe ik de oogen blind moog' turen,
'k Zie nog immer geen' Apol.
't Mag daar schoon zijn op den top,
Maar 't stijgt drommels langzaam op,
't Kan wie weet hoe ver nog wezen!
En, kom ik er eind'lijk aan,
Is er, 'k zou 't waarachtig vreezen,
Wis gebrek aan lauwerblaân.
Bij dozijnen klaut'ren ze op,
Elk vlecht kransen om den kop,
| |
[pagina 131]
| |
Zoo wordt eens de boom ontbladerd;
Die wat laat komt heeft wel kans,
Dat hij dorre rijzen gadert
Voor den groenen looverkrans.
Ook van 't kost'lijk hoefbronnat
Lept en schept elk gaarne wat;
Eind'lijk moet de wel verdroogen,
En 't waar' toch wat ergerlijk,
Vond men, hunk'rend toegevlogen,
Niets dan drabbig modderslijk.
En dan 't lierenmagazijn,
Wat moet dat een winkel zijn,
Kan het al den aanvraag lijden!
Gouden snaren, elpenbeen
Zijn toch in dees schrale tijden
Waarlijk geene kleinigheên!
't Gaat al voort in sukkeldraf,
Heuvel op en heuvel af,
Zou de reis nog langer duren?
't Lastig sjokken maakt mij dol;
Hoe ik de oogen blind moog' turen,
'k Zie nog immer geen' Apol.
| |
[pagina 132]
| |
Van alle knollen de allerluiste knol!
Kan hers noch hins, noch jut noch jot meer baten?
Eens bragt één woord, één tongslag u op hol,
Nu zou de zweep u nog in sluimer laten!
Gij schudt den kop? Mijn beest, 'k voel medelij',
Gij vlamt op gras, als ik op lauwerblâren;
'k Stijg af een wijl, de reis vermoeide ook mij,
Wij zullen beide, ik blazend, grazend gij,
Vernieuwde kracht tot verd'ren togt vergâren.
Mijn trouwe doedelzak, het uur van scheiden nadert;
Den Dichter voegt de lier, den Rijmer voegdet gij!
Nog eens den diepsten aâm uit mijne long vergaderd,
En dan vaarwel, mijn vriend, dat vrede met u zij!
Ach, 't scheiden valt mij bang, herdenk ik vroeger dagen,
Herdenk ik d' ouden tijd, den gulden tijd der jeugd,
Herdenk ik later' stond, - gij, vriend in leed en vreugd,
Hebt immers steeds met mij des levens last gedragen!
Heugt u dien blijden tijd, toen 'k met een drietal vrinden,
- Nu lang reeds aan mijn oog, niet aan mijn hart ontrukt, -
Mij groenend eereloof om 't voorhoofd dacht te winden,
| |
[pagina 133]
| |
Was mij een kreupel rijm, een stootend vers gelukt?
O, door hun lof bekroond, hoe waande ik mij verheven!
Hoe was hun handgeklap mij meer dan alles waard!
En gij, mijn vriend, aan wien zich dat herdenken paart,
Vaarwel!... mijn' besten toon zal 'k u ten afscheid geven.
Heugt u dien gulden tijd, die onvergeetlijke uren,
Toen VindicatGa naar voetnoot*) ook mij op haren bondsrol las?
Ach, dat die tijd zóó kort, te kort voor mij moest duren,
Dat eens mijn oog zóó blind, mijn zin zóó zinloos was!
Maar toch, 't herdenken nog blijft in mijn' boezem leven,
En - houdt in enk'ler borst mijn beeld ook dáár nog stand,
Men denkt er ook aan u, zoo naauw aan mij verwant,
En houdt op beider heil er soms den dronk geheven.
Heugt u dien tijd van rouw, dat tal van zwarte dagen,
Toen 'k, ver van wat ik minde, als arme balling zwierf?
Het grievend harteleed wel moest, niet durfde klagen?
Toen ieder vreugdetoon me als op de tong bestierf?
Toen 'k slechts de Lethe zocht, de Lethe niet kon vinden?
Toen zwarte duisternis me omvaâmde en diepe nacht?
| |
[pagina 134]
| |
Gij waart het, die mij toen nog soms verâming bragt,
Mijns aanzijns warren knoop weldadig wist te ontwinden.
Heugt u dien tijd van roem, toen 't Voorwaarts! zich liet hooren,
In 't hart van elk' Bataaf een' blijden weerklank vond?
Heb ik geen druppel bloeds voor vorst en land verloren,
't Bewustzijn zegt het mij, dat ik die waardig stond.
En klinkt het weêr, dat woord, wie schraagt dan weêr mijn krachten?
Wie sterkt den matten geest, die onder 't ligchaam zwicht?
Is weder de Oogsttijd daar, wie doet mij 's maaijers schicht,
Als hij de halmen velt, met d' eigen moed verachten?
Heugt u den tijd, mijn vriend!... maar, waartoe verder vragen?
Gij waart mij steeds nabij, reeds van mijn kindschheid af,
Gij juichtet met me in vreugd, gij hielpt me in droefheid klagen,
En nu - ik had gedroomd, gij daaldet met me in 't graf!
Neen, trouwe medgezel! zooveel reeds moest ik derven,
Zoo veel reeds is me ontrukt, wij houden vast aanéén;
| |
[pagina 135]
| |
Neen, neen, gij blijft mij bij, mij trouw door 't leven heen!
En bij mijn' laatsten snik moge ook uw toon eerst sterven!
Neen, 'k vraag geen elpen lier, 'k wil niet behoedzaam wikken,
Wat snaar der droefheid voegt, wat koord der vreugde past,
Bij ied'ren citertoon mij naar de reg'len schikken,
Waarmede een koude kunst het warm gevoel belast:
Neen, nimmer zal mijn hand dat kunstig tuig bezoed'len,
Dat, niet naar eisch bespeeld, een' schellen wanklank geeft,
'k Zal kunsteloos en vrij wat in mijn' boezem leeft,
Wat mij de borst doorgloeit, op eigen wijze ontdoed'len.
Neen, 'k vraag geen' dichterroem, geen' naam van veertig stonden
In 't vierkant, duur gekocht voor recensentennijd,
Voor grieven, die de borst eens dichters staâg doorwonden,
Voor wangunst, eigenwaan, gekrenkte trots en spijt;
'k Wil Rijmer zijn; mijn lied blijft steeds in vriendenkringen
Beperkt, in d' engen kreits van 't dierbaar VindicatGa naar voetnoot*),
| |
[pagina 136]
| |
Zij 't Jaarboek, haar gewijd, soms met mijn' naam beklad:
De Rijmer immers ook mag voor zijn vrienden zingen.
Kom hier, mijn beest, kom hier, mijn oude knol!
Met jut noch jotGa naar voetnoot*) zal ik u verder plagen;
Groet gij Parnas, de zusjens en Apol,
Zoo ze u misschien naar Jan den Rijmer vragen.
Volgt gij mijn' raad, - gij wordt reeds stram en oud, -
Blijf dan gerust hier in de klaver weiden;
Gij zijt hier wèl, zie dat gij 't zoo behoudt,
Daar ge anders ligt eens ruiters vinden zoudt,
Van wie 't u min gemaklijk viel te scheiden.
Tilburg 1832. |
|