| |
| |
| |
De pelgrim.
De maan ontfloerst haar' zachten luister,
Geen star dringt door de nev'len door:
Wie wijst, in 't somber nacht'lijk duister,
Den matten wand'laar 't moeilijk spoor?
Hij ziet, door steilte en klip omgeven,
Zijn' voet gestuit aan 's afgronds rand,
Wie leidt hem 't pad naar 't vaderland,
Het einddoel van zijn rust'loos streven?
Vergeefs heft hij den blik naar boven;
De rotswand heft zich hemelhoog,
En om hem, uit de onpeilb're kloven,
Dringt hem geen lichtstraal in het oog;
| |
| |
Daar hoort hij 't woest gedruisch der wat'ren,
Daar rolt, daar botst met hol geklots,
De berg-stroom voort van rots tot rots,
Van klip tot klip met dond'rend klat'ren.
Hij ijst en duiz'lend zijgt hij neder.
Maar zie - een schemer treft zijn oog,
En 't licht des dags rijst zacht en teeder
En troostend op aan 's hemels boog;
De rotsen, steeds met sneeuw beladen,
Met eeuwig durend ijs bevracht,
't Is of zij, na den langen nacht,
Zich koest'rend in een' vuurstroom baden.
En met den glans dier zonnestralen,
Doet ook de Hoop haar' zachten gloed
In 's pelgrims boezem nederdalen
En vult hem 't hart met nieuwen moed.
Doe hem ook de open afgrond beven,
Jaag' hem al de af te leggen baan
Een' killen schrik en huiv'ring aan,
Toch voelt hij moed en kracht herleven.
Maar ach! - het duizelt hem voor de oogen;
De rots toch beurt zich loodregt op,
| |
| |
En hoe zijn blikken turen mogen,
Geen pad voert opwaarts naar den top.
Hij voelt op nieuw den moed verdwijnen,
Nog eenmaal blikt hij naar omhoog, -
Daar ziet hij, met verwonderd oog,
Een' engel-schoonen knaap verschijnen.
En 't schouwspel baart hem bang ontzetten.
Wie, die dat knaapjen hulpe biedt,
Eer hij 't in d' afgrond ziet verpletten,
Eer 't van de steilte nederschiet?..
't Ontroert hem, en met teêr erbarmen,
Met meêlij's tranen in het oog,
Heft hij de handen naar omhoog,
Als wil hij 't hulp'loos kind omarmen.
Maar 't knaapjen, aan den rand getreden
Der steile rots, schijnt niet ontrust
En blikt zoo lagchend naar beneden,
Als waar 't van geen gevaar bewust.
‘Wat staart gij moedloos en verlegen
Omhoog, wat vult uw oog een traan?
Al grijnst u de afgrond grimmig aan,
Kom, wand'laar, moedig opgestegen!’
| |
| |
En als gesterkt door hooger magten
Voelt zich de pelgrim op dat woord;
Hij streeft met onvermoeide krachten
Langs rots en klipscheur moedig voort.
Voelt hij al soms een angstig sagen
Grijpt somtijds hem ook twijfling aan,
Hij vordert op de steile baan,
Hij stijgt, den blik omhóóg geslagen.
En dra is thans de top bestegen;
Het knaapjen reikt hem, mat en moê
Op 't woest gesteent' ter neêr gezegen,
De teed're handjes vriend'lijk toe.
Maar hij: ‘Wie deed u 't voetspoor vinden,
O kind! dat naar dees steilte leidt,
Wie spelen, waar een graf u beidt,
Dat dreigt u levend te verslinden?’
‘“Wilt gij, ô pelgrim, mij doen vreezen?
- Zoo spreekt de knaap. - Wie schonk u moed,
Wie heeft u 't moeilijk pad gewezen,
Wie beurde u opwaarts, schraagde uw' voet?
Was 't niet het kinderlijk vertrouwen
Des harten, dat met moed en kracht
Uw' boezem vulde, u in den nacht
| |
| |
Der zwarte diepte 't licht deed schouwen?
En nu dan, zoudt gij angstig beven,
Nu de oogen moedloos nederslaan,
Daar hooger magten u omzweven,
U leiden op uw pelgrims-baan?
Zij zullen altijd om u wezen,
Zij hoeden steeds uw' wank'len voet,
En, door haar trouwe hand behoed,
Wat hebt ge, ô wand'laar, nog te vreezen?
Ik zij u gids! Hoe zwak en teeder,
Baan ik u door des hemels magt
Een effen spoor, plet bergen neder
En licht u voor in d' aardschen nacht.
Dat ik uw leidsman zij door 't leven,
Mij is geen steilte of rots te hoog,
Voor mij zijn diepe zeeën droog,
En nimmer zal ik u begeven!
Ik ben 't Geloof; - ik woon daar boven,
Dààr boven zon en star en maan.
Wat u ook de aarde moge ontrooven,
Ik blijf u steeds op zijde staan.
Naar 't Vaderland dan voortgetreden,
| |
| |
Dáár ligt het, dáár in 't eeuwig licht,
Op, wand'laar, 't oog omhoog gerigt,
Op, wand'laar, op, met vaste schreden!”’
En met het zaligst ziels-verrukken,
Vat straks de pelgrim 's knaapjens hand:
‘O, moog' mij niemand u ontrukken,
Ik volg u, voer me in 't Vaderland!’
Zoo juicht hij - en vereenigd streven
Zij rustig, kalm en hopend voort,
En 't pad, met doornen straks omboord,
Schijnt nu met rozen als doorweven.
|
|