Gedichten en rijmen
(1836)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
Het vliegend schip.
| |
[pagina 101]
| |
Neen, neen! aan 't eind der zilte baan
Verheft zich 't rond der bleeke duinen,
Die Hollands dierb'ren grond omtuinen
En schutten voor den Oceaan.
Neen, 't is geen ijd'le schijn! Zij nad'ren,
Zij zien het weêr, het land der vad'ren,
En ongekende zaligheid
Doortintelt aller hart en ad'ren,
Bij 't vrolijk uitzigt, dat hen beidt.
En 't luid en schaterend: ‘Hoezee!’
Begroet de vaderlandsche reê,
Die, aan der golven nacht onttogen,
Haar kruin steeds hooger opwaarts beurt
En, door het zonlicht roodgekleurd,
Zich vrolijk spiegelt in hunne oogen.
‘Hoezee!’ zoo heft men juichend aan,
‘Hoezee! de zeetogt is gedaan,
Wat onheil kan ons nu nog treffen?
Hoezee! reeds zien wij Hollands vaan
Zich van Kijkduin ten hemel heffen!
Hoezee! eer 't licht ten avond neigt
En wegsterft aan de westertinnen,
Zijn wij, door vloed noch storm bedreigd,
Behouden Texels reede binnen!’
| |
[pagina 102]
| |
Die dwazen! - Zou dan ongewroken
Het schuld'loos bloed ten hemel rooken,
Waarmeê hun nooit gestilde dorst
Naar goud het vrolijk lagchend Eden
Van 't rijk Guinéa heeft bemorst?
Zoo zouden dan de wraakgebeden
Der moeders, kermend neêrgeknield
Bij 't kroost, door hunne vuist ontzield,
Niet opwaarts tot Gods zetel rijzen?
Zoo wanen zij het bloed der grijzen,
Dat roekeloos hun staal vergoot,
Verstomd in 's aardrijks diepen schoot?
Die dwazen! - Moog' 't verstaald geweten
Al voor een oogenblik vergeten,
Dat bloed aan hunne schatten kleeft,
Dat boven nog een Wreker leeft:
Vergeefs! Het uur der straf rukt nader
En treft den snooden gruweldader,
Hoe lang hij haar te ontkomen streeft.
Doch 't onheil dreigend Schilbols-rakGa naar voetnoot*)
Is lang uit aller oog verdwenen,
En, door de middagzon beschenen,
Glijdt over 't effen watervlak
| |
[pagina 103]
| |
Het rijk bevrachte vaartuig henen.
Thans, na het wijken van 't gevaar,
Laat zorgeloos de woeste schaar
De volle welkomsbekers klinken.
Steeds sneller zwiert van mond tot mond
De feestelijke kruik in 't rond
En dol verheft zich, bij het drinken,
Met vloek gepaard en smaad en hoon,
De schaterende jubeltoon;
Als waar' het, om die stem te smoren,
Die vaak nog, vreesselijk en luid,
Zich in de ruwste borst doet hooren.
‘Nu, jongens!’ roept het scheepshoofd uit,
‘Kan Hel noch Duivel ons meer deren;
Vrij moge ons God, met onzen buit,
Kan hij 't! - van gindsche kusten weren!
Gij weet toch, wat die slavenhond,
Eer hem dit staal ter helle zond,
Ons van zijn' Goeden Geest vertelde?
Gij weet het, hoe hij ons voorspelde,
Dat niemand onzer ooit den grond
Van 't vaderland weêr zou betreden,
Gods wraak verzelde ons aller schreden, -
Zoo sprak die dwaas, en heeft zijn mond
| |
[pagina 104]
| |
Geen valsche orakeltaal verkond,
Dan dient die wraak wat aantetreden:
Eén uur - wij zijn op Hollands grond!’
Naauw was 't afgrijs'lijk woord den snooden mond ontvaren,
Daar schokt en deinst de kiel; daar rijst elk (schrik in 't oog,
De wang van angst verkleurd, het hart versteend,) omhoog;
Want zie, het schijnt hun toe, alsof van uit de baren,
Die, straks nog kalm en stil, nu eensklaps als verwoed,
Met akelig gedruisch om 't kreunend vaartuig waren,
Een brekend, stervend oog, welks aanblik sidd'ren doet,
Hen aanstaart. Nog een hoofd duikt opwaarts uit den vloed;
Dáár rijst een lijk omhoog; nog honderd and'ren beuren
Zich uit den afgrond op en stap'len, zwart als git,
Een' dam van lijken op, wier bloed het glanzig wit
Van 't schuimend golvennat met purper schijnt te kleuren.
De storm groeit staâg in kracht; grijpt magtig 't vaartuig aan,
| |
[pagina 105]
| |
Dat vrucht'loos weerstand biedt; wendt ijlings boeg en steven:
Geen roer, geen anker baat; door hooger hand gedreven,
Stuift straks de kiel terug langs de afgelegde baan.
| |
II.
| |
[pagina 106]
| |
Bij 't flikk'rend vuur der bliksemschicht,
Die kronk'lend lucht en zee verlicht,
Ontwaart hun oog op 't eind der baren
Een zwarte kiel, wier ligte spriet,
Een pijl gelijk, den boog ontvaren,
Door 't woedend zeeveld henen schiet.
Het scheepsvolk slaat met angstige oogen
Het nad'ren van dien steven ga;
‘God sta ons bij! 't Is ons reeds na!
Het Zwarte Schip komt aangevlogen!’
Zoo stamelt aller bleeke mond
En smeekt den Vader in den hoogen
Om bijstand in zoo bangen stond.
Steeds luider wanhoopskreet doorboort
Hun luist'rend oor; de bliksem gloort:
Wat zien ze? 't spookschip, voorwaarts hollend,
Laat ijlings de oude sloep van boord,
Die, Hollands vale vlag ontrollend,
In spijt van wind en zee en vloed,
Met bliksemsnelheid tot hen spoedt.
Zij naakt; - zij klampt; - de wrakke haken
Slaan dreunend vast in wand en plank,
En met een' doffen jammerklank
Is 't, dat de doemelingen naken.
| |
[pagina 107]
| |
God! Geeft het graf zijn prooi weêrom?
Die uitgeteerde, bleeke drom,
Die met de lijkkleur op de kaken
Uit de oude boot te voorschijn dringt,
De dorre handen huilend wringt,
Zijn 't geesten, die bij nachtlijk duister,
Ontslagen van de zware kluister,
Waarin de dood hen hield geboeid,
In storm en nevel ommewaren,
Totdat de morgenscheem'ring gloeit?
Daar treedt er een met grijze haren
Te voorschijn uit den digten kring;
Zijn dragt tuigt van vervlogen jaren;
Zijn blik, die zielloos rond blijft staren,
Verwekt een kille huivering.
Een lach omspeelt zijn holle koonen,
- Een lach, die ieder ijzing baart! -
Nu hij de kleuren weêr ontwaart,
Die zich op Hollands vlag vertoonen.
Hij reikt de dorre hand ten groet
Den stuurman, 't scheepsvolk te gemoet,
Maar niemand strekt een hand hem tegen,
Maar niemand, die de zijne omvat:
| |
[pagina 108]
| |
Ze is rood met menschenbloed bespat!
‘Weest welkom!’ hoort men van zijn lippen
Een' hollen, somb'ren graftoon glippen;
‘Weest welkom, landsliên, weest gegroet!
Zoo lang reeds hebben we op den vloed
Geen vaderlandsche kiel ontmoet,
Geen mensch aanschouwd, die kond kon geven
Van 't vurig aangebeden land,
Waar velen, duur aan ons verpand,
Waar gade en kroost en magen leven.
Eens naakten wij dat dierbaar strand:
Een storm heeft ons teruggedreven;
Sinds zoeken wij het vrucht'loos weêr,
Ons oog blijft er vergeefs naar staren,
Wij zwalpen hulploos op de baren
En weten raad noch uitkomst meer.
Doch nu, de rampspoed is geleden,
Vergeten 't uitgestaan verdriet!
Nu zullen we eind'lijk weêr 't gebied,
Dat Willems vuist beschermt, betreden!
Wij zien hem weêr, den dapp'ren vorst,
Die Spanje's ijz'ren juk verbreken
En Hollands regten schutten dorst!
Laat, landsliên, ons niet vruchtloos smeeken;
| |
[pagina 109]
| |
Huist melijden in uw borst,
Dan voert ons spoedig naar die streken,
Waar alles, wat ons hart bemint,
Waar ouders, vrienden, gade en kind,
Waar allen, die ons dier zijn, wonen!
Wij kunnen vorst'lijk u beloonen,
Wij hebben geld en goed en schat,
De helft van 't geen ons schip bevat,
Zij 't uwe, hoort gij onze bede;
Ons tal is klein en breed uw boot,
Brengt ons terug naar Hollands reede,
En 't loon zal heerlijk zijn en groot!’
Hij zwijgt. Elk hoorde 't angstig aan,
Het woord, dat van zijn lippen vloeide;
Maar, schoon op veler wang een traan
Van meêlij en ontferming gloeide,
Zijn zoekend oog dwaalt vrucht'loos rond,
Poogt vruchtloos op des scheepshoofds mond
Een woord van zoeten troost te ontwaren.
‘Spreekt,’ kermt hij, ‘spreekt, gij hoort mijn beê,
'k Bezweer u bij dees grijze haren,
'k Bezweer u, landsliên, voert ons meê,
Erbarmt u! Neen, dat duld'loos wee,
Wij kunnen, willen 't niet meer dragen!
| |
[pagina 110]
| |
Ontzielt ons, rijt ons 't lijf in twee,
Geen marteling zal ons versagen,
Maar wijken, neen, geene enk'le schreê!’
‘Zwijg, grijsaard! Spaar uwe ijd'le klagten!’
Voert thans hem 't scheepshoofd te gemoet;
‘Wij kunnen 't oordeel niet verzachten,
Dat u Gods Almagt lijden doet.
Die God is liefderijk en goed,
Van Hem slechts moogt gij uitkomst wachten,
Hij slechts kan redden uit den nood;
Ons wacht vernietiging en dood,
Zoo wij 't ons roekeloos vermeten.
Wij kennen u, wij allen weten,
Welk lot de Hemel u beschoor;
Sinds eeuwen ploegt ge 't zeeveld door
En tuurt vergeefs naar Hollands kusten.
Wat zoekt ge er? Kind en echtgenoot?
Gij vindt ze er niet! - Sinds eeuwen rusten
Ze in 's aardrijks diepen, stillen schoot;
Zoo menig nieuw geslacht ontsproot
En werd weêr 't offer van den dood,
Sinds gij, ter prooi aan vloed en baren
De zee doorkruist......’
| |
[pagina 111]
| |
‘Gij liegt, barbaren!’
Zoo gillen de armen 't uit, en treên,
De hel in 't oog, om 't scheepshoofd heen.
‘Gij liegt! Zij leven! - Lange jaren
Verbeidden ze ons met droef geween,
Maar stierven niet! - Verlaten zwerven
Ze op 't woest en eenzaam zeestrand rond
En vragen, met bestorven mond,
Naar man en vader, dien zij derven;
Maar sterven? - Neen! Wij stierven niet
En waarom zouden zij dan sneven?
In 't vaderland knaagt dat verdriet,
Die helsche wroeging niet aan 't leven,
Die vlijmend ons het hart doorboort;
Dáár leeft men kalm en rustig voort.....
Wij âmen nog! - Mogt God het geven,
Dat ons de dood - - maar, ijd'le waan!
Er kan, er mag geen God bestaan!
Wij hebben hem om hulp gebeden,
Met tranen 't heilig beeld doorweekt:
Hij hoorde 't niet! - den dood gesmeekt:
Vergeefs! - Wij hebben onze leden
Met riemen tot op 't been doorwroet,
Maar vruchtloos vloot ons gudsend bloed:
Hij zag het niet! 't Is priesterlogen,
| |
[pagina 112]
| |
Geen Godheid leeft! Neen, 't is geen God,
Die straffeloos het kan gedoogen,
Dat men hem lastert, hem bespot!
Wij deên 't, wij vloekten hem, wij baden
Zijn gramschap af, geen bliksemstraal
Verloste ons van de onduld'bre kwaal,
Waarmede 't Lot ons heeft beladen!
Wij hebben in den oceaan
Ons afgemarteld lijk bedolven:
Geen rustplaats boden ons de golven,
Een grimmig spooksel greep ons aan
En sleurde ons weêr terug in 't leven. -
Dat schrikbeeld volgt alom ons spoor
En grijnst ons honend in het oor:
“Nooit, nooit zal ik u ruste geven!”....
Ha! Zie het ginds te voorschijn zweven,
Daar ginds! Reeds breidt het de armen uit,
Het wenkt, - zijn vloek boort door 't geluid
Der ratelende donderslagen, -
Ha, 't roept! Maar neen! geen goochelspel,
Geen ijdel vloekgedrogt der hel
Zal ons van deze kiel verjagen!
Reeds nad'ren wij het vaderland,
Reeds zien wij, op het verre strand,
Onze arme kind'ren om ons weenen,
| |
[pagina 113]
| |
Zij strekken de armpjes naar ons henen,
Wij komen.... God! neen, makkers, ziet,
Die kind'ren, neen, 't zijn de onze niet!
Die moeder, die met nokkend stenen
Aan de ijslijk opgereten borst
De lijken van haar kind'ren torscht,
Zij noemt ons - moorders! Ja, wij bluschten
De vonk des levens in haar borst,
Wij deên na bitt're zorg haar rusten,
En toch, zij vloekt ons? - Zalig zijn,
Die vroeg, die spoedig mogen sneven
En van der wroeging folterpijn,
Die langzaam 't hart doorvlijmt, ontheven,
Ter ruste gaan in 't vredig graf!
Wij hebben 't lang genoeg geleden,
Neemt, landsliên, ons de kluisters af,
Die ons aan 't duldloos leven smeden!
Wij zeg'nen u, geen vloekgebeden
Vervolgen u, schenkt ge ons den dood;
Gods rijkste zegen volgt uw schreden;
Hij wil: wie schuld'loos bloed vergoot,
Diens bloed moet m' op zijn beurt vergieten,
En wij - Guinéaas kust is rood
Van 't schuldloos bloed, dat wij deên vlieten.
Wij vord'ren wraak en straf en dood,
| |
[pagina 114]
| |
Wij zijn vervloekt, zijn moordenaren,
Geens moorders leven moogt gij sparen!
Wij wijken niet! Aan 't vaderland
Zult gij ons dor gebeent' vertrouwen,
Of levend zullen wij 't aanschouwen,
Wij wijken niet!’ - - -
‘In naam van God,
Den Opperheer van dood en leven,
Rampzaal'gen! wijkt van dezen steven!’
Roept nu het scheepshoofd. - Voortgedreven
Door hooger, onweêrstaanb're magt,
Klemt zich de schaar met reuzekracht
Aan stang en mast; maar ijdel streven!
Die magt sleurt hen verheerend voort;
Hun krijschend angstgehuil versmoort
In 't stormgeloei. En schip en golven,
't Is alles weêr in nacht bedolven.
|
|