Gedichten en rijmen(1836)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] De klok der vreugde. De goede en wijze koning wenkt zijn' geliefden zoon, Knelt bevend hem in de armen en wijst hem op den troon. ‘Mijn kind,’ zoo spreekt hij stervend, ‘rust ik in 't somber graf, Vergeet ze nooit, de leering, die 'k met dien troon u gaf. Gij waant, dat hier beneden u niets dan voorspoed wacht, Gij waant, dat ons hier 't leven staâg vriendlijk tegenlacht; Mijn zoon, staan vreugde en zegen u éénen dag op zij', Dan sidder!.... rampspoed nadert en blijft u jaren bij.’ Zoo sprak de wijze koning. - De zoon verstond hem niet, Zag niets dan lust en leven en blijdschap in 't verschiet, Besteeg, van vreugde dronken, zijns vaders hoogen troon, En dacht haar ligt te torschen, die zware koningskroon. [pagina 98] [p. 98] Straks hangt men, op zijn wenken, aan d' allerhoogsten top Der vorstelijke woning, een klok van zilver op; En raakt hij op zijn' zetel slechts even aan de koord, Haar schelle toonen worden door heel den burg gehoord. ‘Die klok zal 't luid verkonden,’ - zoo roept de koning uit, - ‘Wen voor geluk en vreugde mijn boezem zich ontsluit.’ En zeker gaat, zoo waant hij, er nooit een dag voorbij, Dat ik niet dank'bre toonen aan u, o Vreugde! wij'. En ja, veel dagen lichten wel heil voorspellend aan, Maar ach! toch elk dier dagen ontperst hem traan op traan; Wel grijpt hij menigmalen, luid juichend, naar den band, Doch wee doorgrieft zijn' boezem en magt'loos zinkt zijn hand. Reeds grijzen 's konings haren, reeds is hij oud en zwak, En steeds nog zwijgt het klokjen op 't vorstelijke dak. Schoon soms ook al de vreugde zijn bleeke wang door-gloeit, De klok is lang vergeten en digt met mos begroeid. [pagina 99] [p. 99] In 't eind, toen hij zou sterven op 's vaders hoogen troon, Toen hoorde hij daar buiten een' luiden jammertoon. ‘Wat wil, mijn trouwe dienaar, wat wil dat droef geluid?’ - Mijn koning, sterft een vader, dan kermt zijn kroost het uit. - ‘Hoe, minde men mij waarlijk? hield mij voor braaf en goed?’ - Zij kochten gaarne uw leven, vorst, met hun hartebloed. - Daar stroomt een groote schare ter breede slotpoorte in, En wil nog eens hem zeg'nen, den vader van 't gezin. ‘Hadt gij mij lief, mijn kind'ren?’ En allen snikken: ja! Nu rijst de koning opwaarts en slaat hen vrolijk ga; Heft dan den blik naar boven, grijpt juichend naar den band, Hij trekt, de toonen klinken: - hij is in 't Vaderland. Vorige Volgende