| |
| |
| |
De stille ronde.
Een soldatensprookje.
I know not now how, the truth may be,
I say the tale as it was said to me.
walter scott.
Slaap zacht, mijn meisjen, slaap gerust,
Geen ak'lig droombeeld moge u naken;
Schoon moê gedarteld, moê gekust,
Ik zal getrouw den nacht doorwaken.
Eén kus nog, en hoe koud en guur
De stormwind ook daar buiten
Langs muur en vest moog fluiten,
Mijn hart blijft warm als vuur.
‘Adé, mijn Willem! goede wacht!
Eén kus voor 't laatst nog, en wij scheiden.
| |
| |
Denk, valt hij bang, de koude nacht,
Uw meisjen blijft u minnend beiden.
Ach, hoor dat snerpend stormgegier!
En aan mijn borst verwarmen,
Ik liet u niet van hier,’
't Waar beter dáár, dan in ons huis
Van stroo, zoet liefjen! op de wallen;
Daar wordt men, bij dat stormgebruis,
Niet ligt door sluim'ring overvallen:
Geen Werda, dat men daar vergeet,
Vooral daar 't wezen konde,
In 't spookuur hooren deed:
Want, zoo men zegt, verschijnt ze 't meest
Bij woelig weêr, als 't waait en regent;
Brr! schoon ook anders niet bevreesd,
Liefst toch, dat zij mij niet bejegent.
Men ijst reeds, als men 't ritslen hoort,
Denkt men zoo in het donker
Aan haar en aan den jonker,
| |
| |
‘Wat ronde en jonker? o, Vertel,
't Is nog zoo laat niet als wij dachten;
Naar zoo iets moogt, dit weet gij wel,
Ge ons meisjens nimmer laten wachten.
Geen néén, geen uitvlugt baat u dus,
Want, - gij kunt vast vertrouwen,
Dat ik mijn woord zal houën, -
Eer geef ik u geen' kus.’
Zoo luister; wie toch zoude néén,
Zoo dat u ernst is, zeggen willen?
Maar weet, het is uw schuld alleen
Als mijn vertelling u doet rillen.
Want ak'lig is ze, en zoo van nacht
Een droom uw' slaap mogt storen,
Ik zei 't u van te voren,
Eens woonde hier, - 't is lang geleên,
Hoe lang wel kan ik niet bepalen,
Maar waarheid is 't en iedereen,
Zelfs 't kleinste kind zal 't u verhalen, -
Een Plaatsmajoor of zoo omtrent,
Iets hooger of iets lager,
Een regte menschenplager,
| |
| |
Wanneer hij met zijn' krommen rug
Slechts in de verte zich liet kijken,
Dan werd zelfs de allerluiste vlug
En zocht hem schuw en bang te ontwijken.
Zijn naam was wijd en zijd befaamd,
Elk wist van hem te spreken,
Ook werd hij, om zijn streken,
Dat hij het met den Booze hield,
Dit was bij elk zoo goed als zeker,
Want niemand zag hem ooit geknield
Voor 't heilig beeld, of voor den beker;
Doch kostlijk wist hij in den nacht,
De schildwacht te overvallen,
Niet op zijn komst bedacht.
En wee dien! Menig, naar zijn post
Met frissche leden heengeloopen,
Kwam, onbarmhartig afgerost,
Weêr naar de wacht terug gekropen;
Geen, die dan naar den dader vroeg,
| |
| |
Kon bij zichzelv' wel raden,
Wie hem die builen sloeg.
Zoo ging 't een tal van jaren voort. -
Hoe elk den vent ter helle wenschte,
Die vrome beê bleef onverhoord,
Hij woedde voort als een ontmenschte;
Tot eind'lijk 't uur gekomen was,
Waarop, na lang te dralen,
Hij toch ter neêr zou dalen
Van alle kind'ren, hem gebaard,
Was slechts de jongste hem gebleven;
Een zoon, vervreemd van 's vaders aard,
Een knaap in 't bloeijen van zijn leven,
En, schoon dit wonder schijnen moog,
Hoe koel zijn hart mogt wezen,
Als d' appel van zijn oog.
Die knaap werd jonker. - Toen ter tijd
Was een kadet niet van de pligten
Van een' gemeen' soldaat bevrijd,
| |
| |
Maar moest, als wij, zijn dienst verrigten;
Ook hij trok vlijtig op de wacht,
Moest daag'lijks exercéren,
En nam' zijn pligt in acht.
Intusschen zulks bekwam hem goed:
Een frissche blos lag op zijn kaken,
Zijne oogen tintelden van gloed,
Elk meisje zag hem gaarne naken,
Leî gaauw haar naaiwerk aan een zij,
Had steeds iets in de hoeken
Der vensterbank te zoeken,
Ging hij de deur voorbij.
Ook hem bleef 't jeugdig hart niet koel;
Schoon nog maar even zestien jaren,
Toch dacht hij somtijds een gevoel,
Dat hij niet noemen kon, te ontwaren,
Vooral wanneer hij Mientjen zag,
En, - kunt gij de oorzaak gissen? -
Grif, zonder ooit te missen,
Zag hij haar ied'ren dag.
Ook zelfs, al was hij gansch alleen,
| |
| |
Liet hem haar beeldt'nis niet met vrede;
Waar hij mogt dwalen, zij, naar 't scheen,
Verliet hem niet eene enk'le schrede,
Ja, stond hij 's nachts op zijnen post,
Dra was hem 't uur vervlogen,
Want zij stond voor zijne oogen
Maar laten wij den jonker daar; -
't Was eens een herfstnacht, zwart en donker
Als nu; de wolken, onweêrzwaar,
Bedekten 't maan- en stargeflonker.
Elk burger sliep; - de Plaatsmajoor
Sloop slechts de stille straten,
Nog zacht en heim'lijk door.
Als dikwijls, wilde, in 't holst der nacht,
Hij d' een of and'ren post verrassen,
Die, op zijne aankomst niet bedacht,
Vergeten mogt op 't sein te passen.
Maar, loopt hij zich al mat en moê,
Elk schijnt getrouw te waken
En roept hem, bij zijn naken,
Een luid: halt-werda! toe.
| |
| |
Reeds is hij al de straten door,
Nog zonder iemand te verkloeken;
Daar blaast de Satan hem in 't oor,
Ook nog de wallen te bezoeken;
En, met ter neêr gedoken kop,
Daar sneeuw en hagelvlagen
Hem 't vocht in de oogen jagen,
Stijgt hij de Wouwpoort op.
Brr! hoe de storm daar boven blaast
En huilend giert, door de open mijnen,
Hoe in 't verschiet de Schelde raast
En buldert langs de ravelijnen,
Al momp'lend stapt onze Oude voort,
Dof klinkt van allerwegen
Hem 't: halt! halt-werda! tegen,
Half door den storm gesmoord.
Zoo nadert hij de laatste wacht,
Maar... sluimert hij, die daar moest waken?
Ging hij ligtzinnig, onbedacht,
In 't nachtuur elders zich vermaken?
Hoe? kan zijn oog den nacht rondom,
Het duister niet doorboren?
Verdooft de storm hem de ooren,
| |
| |
Of maakt de koû hem stom?
Hoe 't zij, geen luid herkenningswoord
Belet den Plaatsmajoor het nad'ren;
Met rasser voetstap treedt hij voort,
Wild jaagt de toorn hem 't bloed door de ad'ren;
Hij trekt in 't eind, met woest gedruisch,
Het lemmer uit de scheede,
En staat met ééne schrede
Voor 't open schilderhuis.
't Sloeg twaalf toen. - In de naaste wacht
Hoort men op eens, door 't noodweêr henen,
Een klaaggeschrei, een wanhoopsklagt
Met wapenklett'ren zich vereenen.
‘o God, mijn kind! o God, mijn zoon!
o Wee mij, kindermoorder!’
Klinkt telkenreis gesmoorder
En toen nu de oude korporaal,
Zoo snel hij kon, de plaats genaakte,
Was 't stil, vernam hij woord noch taal,
Toen hij naar eisch: halt! fertig! maakte.
‘St!’ - bromt hij door den knevel heen -
| |
| |
‘Bij God, wat deert u, jonker?’
En tast en voelt in 't donker
Hij tast en grijpt en hoest en hemt,
Geen antwoord, - maar - bij 't nader treden,
Voelt hij zijn' voet door iets gestremd,
En - rilling gaat hem door de leden:
Want op den kouden grond ontdekt
Hij sidd'rend, naast elkander,
Als klemt zich 't een aan 't ander,
Twee lijken neêrgestrekt.
En daar nu de eerste schem'ring daagt,
Herkent men, ach! des vaders degen
Diep in het jeugdig hart gejaagd,
Den armen jonker, neêrgezegen
Naast 's vaders lijk, dat zielloos, koud,
Met doodskleur om de slapen,
En 't kindermoordend wapen
En 't kind omstrengeld houdt.
De zoon, een' glimlach op 't gelaat,
Scheen nog van liefde en min te droomen,
De vader, naar het zeggen gaat...
| |
| |
Diens aanblik deed den stoutsten schromen;
Een zwarte brandvlek op zijn borst,
- God moog' zijn ziel behoeden! -
Deed heel de stad vermoeden,
Wat niemand zeggen dorst.
Eén graf houdt beider asch vereend;
Maar 's Ouden geest vindt rust noch vrede
In d' ijsb'ren nacht van 't lijkgesteent,
En vaak ontsluipt hij aan die stede.
Te middernacht, als 't stormt en tiert
En regent, als men de uilen
Hun grafgezang hoort huilen,
De weêrhaan knersend giert,
Dan spookt hij langs de wallen heen;
Der schildwacht stolt wel 't bloed in de ad'ren,
Ziet hij hem zoo met zachte schreên
En zwijgend door het duister nad'ren;
Maar stamelt hij 't herkennings-woord,
Dan zweeft weêr, droef te moede,
De schim, al zuchtend, voort.
En nu, zoet liefjen! slaap gerust,
| |
| |
Geen ak'lig droombeeld moge u naken;
Schoon moê gedarteld, moê gekust,
Ik zal getrouw dees nacht doorwaken.
Eén kus nog, en of zich dan ook
De Stille Rond' vertoone,
Ik denk aan u, mijn Schoone,
En zie en ducht geen spook.
|
|