| |
| |
| |
Jan de Rijmer en de muze.
Silent inter proelia Musae.
virgilius.
‘Hei, Muze, Muze, niet zoo snel!
Gij in Noord-Braband? - Ei, kom binnen,
Als ge u eens even wilt bezinnen,
Kent ge immers Jan den Rijmer wel?
Niet waar? nooit hadt gij kunnen droomen,
Dat in dit bont soldatenpak
Een lang vergeten kennis stak;
Ach ja, wat kan 't al wonder komen!
'k Was, toen 'k de laatste maal u sprak,
Op 't punt een gekheid aan te vangen
Door me aan de wilgen te verhangen.
| |
| |
Maar ach, het leven is zoo zoet,
Waarom het roek'loos weggesmeten?
Er zijn toch zooveel prulpoëten,
Dat mijn persoon geen schade doet,
'k Besloot dan nog maar wat te leven,
Maar zwoer er tevens plegtig bij,
Mij nimmer tot de rijmerij,
Hoe ook bemind, weêr te begeven;
En, schoon 't mij soms al moeilijk zij,
Ik heb, gij kunt er op vertrouwen,
Tot hiertoe vast mijn woord gehouën.
En of dat hangen dwaasheid was!
Toen Willem opriep, wie zijn leven
Voor Hollands regten prijs dorst geven,
Kwam immers 't mijne ook nog te pas.
Maar neem, 'k heb juist geen stoel voor handen,
Die ton... neen, wacht: de klokhen broedt! -
Mijn lieve Rijmster, wees zoo goed
En neem slechts een dier spurrie-manden.
Had ik slechts in het minst vermoed,
Dat gij... Waardin, hei, loop eens henen,
Om in de buurt een stoel te leenen.
| |
| |
Hm!... Welkom dan in mijn kwartier.
Wel, wel, wie had dat kunnen denken!
Ik mag u toch een borrel schenken?
Wijn, 't spijt me, heb ik juist geen zier; -
Wat klare, of bitter?... Maar, is 't mooglijk,
'k Vergat, die drinkt een juffer niet,
Als m'in zoo lang geen Dames ziet...
Ha, botermelk! Ze is juist niet ooglijk,
Maar smaakt toch, als de nood gebiedt.
Boerin! een liter volgeschonken;
Niet vies, mijn Muze, frisch gedronken.
Die drank doet u voorzeker goed;
't Is warm, hij zal u wis verkoelen.
Mogt ge ook misschien nog honger voelen,
Daar hebt ge pap in overvloed,
En spekstruif hebt gij nooit gegeten;
Ook staan nog keelen in de kast....
Boerin! leg toch dat varken vast,
't Heeft half den pappot leeggevreten;
Dat weet ge toch wel dat niet past.
Jaag ook die eenden eens naar buiten;
Dat gij toch nooit die deur kunt sluiten!’
| |
| |
‘“Maar Jan de Rijmer!”’ - ‘Wat, Jufvrouw?’ -
‘“Die vuilheid hier is toch afgrijslijk!”’
‘Och, lieve Muze, ik sluit maar wijslijk
Mijne oogen toe, dan went dat gaauw.
Maar, om eens tot de zaak te komen,
Reeds zeven maanden dool ik hier
En heb, in al dien tijd, geen zier
Van de eed'le dichterij vernomen;
Wis dooft deze oorlog 't rijmer-vier,
Wis dienen alle zangberg-stutters
Het Vaderland als brave schutters?’
‘“Neen, Jan! slechts duizend trokken op;
En naauw grift Speyk zijn heldenglorie
Met vlammend schrift in 's Lands historie,
Of wee mijn' armen zwakken kop!
Tien oorlogschepen mogen springen,
Zij maken vast niet meer gedruisch,
Dan 't losgelaten rijmgespuis;
't Kwam overal te voorschijn dringen,
Geen enk'le doedelzak bleef t' huis;
't Was een gekrikkrak, een gekletter
Als stoof onze aardbol gansch te pletter.”’
| |
| |
‘“'t Was Muze hier, 't was Muze dáár!
Elk riep me op 't zeerst; - dat was een razen!
Dien moest wat dichtvuur ingeblazen,
Die bad mij om een zilv'ren snaar,
Die wou het rijm op bliksem weten,
Hetwelk het rijmboek snood vergat;
Die vroeg me een beker hoefbron-nat:
'k Begon op 't lest van angst te zweeten
En, tot den dood toe afgemat,
Vlugtte ik, zoo snel ik mij kon reppen,
Om hier een weinig aâm te scheppen.”’
‘“Maar waarlijk, Jan, 'k heb al berouw
En denk maar gaauw weêr op te trekken;
Want hier, begin ik wel te ontdekken,
Is 't geen verblijfplaats voor een vrouw.
Bij al dat leven, al die drukte,
Hier in zoo'n morsig, rookend nest,
Al deed ik nog zoo zeer mijn best,
'k Weet zeker, dat geen zang mij lukte.
Dat krijgsmans-leven is de pest
Voor ieder, die wil poëtastren;
't Zou zelfs Apollo's zang verbastren.”’
| |
| |
‘'t Is waar, o Muze, een dom verstand,
Een brein van suffe droomen zwanger
Gaf aan der Goden meester-zanger
Den boog, de pijlen in de hand.
Een ezel was het, die zijn haren
Voor 't eerst de zware krijgs helmet
Met snoode hand heeft opgezet;
Hij zocht den leeuw aan 't lam te paren,
En, om mijn knevels zij 't gewed,
Hij had hem, waar hij nu in leven,
Patroontasch en geweer gegeven.’
‘En God Apollo veld-soldaat:
O lieve Hemel, hoe potsierlijk!
Verbeeld u, hoe hij, heel manierlijk
't Geweer in d'arm, op schildwacht staat.
Maar, Muze, gij kunt wel vertrouwen,
Apol, wat hachje hij ook zij,
Geen veertien dagen uitgehouën;
Want de ondervinding leert het mij,
Dat hij, die rijm'lig van natuur is,
In dienst 't rampzaligst creatuur is.’
| |
| |
‘Ik, die mij op mijn' doedelzak,
- Ofschoon ik 't half heb afgezworen, -
Toch nog wel gaarne eens had doen hooren
Voor onzen lieven Almanak,
Heb mooglijk de odenzwang're kaken
Wel twintigmaal met wind gevuld,
En telkens, buiten eigen schuld,
Moest ik den rijmgeest nutloos slaken;
Nu is 't gedaan met mijn geduld,
Ik laat den dichtwind in mij razen,
En heb 't verzeid, hem uit te blazen.’
‘Want, wilde ik 's morgens 't uchtend-rood
Met een verheven deun vereeren,
De roffel klonk voor 't fourageren,
En de aàm, die mij bezielde, ontvlood.
Naauw vul 'k op nieuw de bolle kaken
En doedel op van 't Vaderland,
Daar komt een ongelikt sergeant,
Die wil, ik zal de lading maken,
En dus mijn blaas lust weer verbant:
Want ach! een uur lang exerceren
Kan wel een week de geestdrift weren.’
| |
| |
‘Sta 'k op een post des nachts alleen,
Denk ik aan haar, die me op mijn smeeken,
- o Denkbeeld, dat mij 't hart doet breken! -
Niets gaf dan, ach! een blaauwe scheen;
Dan, 't oog bepareld met een traantjen,
De ziel geroerd tot smeltens toe,
Zoo droef, zoo bang, zoo wee te moe,
Pijpte ik zoo gaarne aan 't lieve maantjen
Een roerend elegietjen toe:
Maar wie, die pimpelpaars van kou is,
Bedenkt juist, dat zijn scheenbeen blaauw is?’
‘Van 't ak'lig poetsen zwijg ik nog;
Want, hou 'k me in andre dingen prijslijk,
Dat staâg gepoets haat ik zoo ijslijk,
Dat... maar, waar is mijn Muze toch?
Haar stoel staat leêg, de deur is open...
Mijn tijd! dat staat haar wonderwel;
Terwijl 'k haar heel bedaard vertel,
Is zij maar zachtjens weggeslopen.
Het rookt hier dan ook als de hel,
Had zij de deur eens toegelaten,
Ik had nog uren kunnen praten!
| |
| |
Zoo sans adieu: beleefd is 't niet!
Maar Muzen, rijmsters en savantes,
Zijn wel eens meer wat rare tantes.
'k Had nog gehoopt een rijmpje of lied
Voor d' Almanak haar af te troonen,
Maar door dien rook liep 't alles mis.
Het spijt mij, bovenal daar 'k gis
Dat Gruno's strijd'bren voedsterzonen
Apol dit jaar niet gunstig is.
Op mij althans kunt gij niet bouwen:
Ik moet wel mijn gelofte houën.’
Veldhoven, Julij 1831.
|
|