Gedichten en rijmen(1836)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] De vallende ster. ‘Gij een kus? Nooit in mijn leven Geef 'k er u een' weêr: Laten andere ze u geven, Vraag ze mij niet meer.’ ‘“Hoe, mijn Mina, held're tranen Paarlen in uw oog! Zoudt ge uw' Willem trouwloos wanen, Die u nooit bedroog?”’ ‘Is het trouw te gaan vertellen, 't Gansche dorp in 't rond, Dat ik eind'lijk aan uw kwellen Langer niet wêerstond? [pagina 64] [p. 64] Toen ik gist'ren in den duist'ren Neêrzat aan uw zij, Kon geen sterv'ling ons beluist'ren, Niemand was er bij: En toch spotte dezen morgen Ida reeds met mij, Vroeg, hoe 't kussen in 't verborgen Ons bekomen zij!’ ‘“Mina! daarom kunt gij wanen, Dat ik u verried? Schaam u, meisjen! droog die tranen; Trouwloos ben ik niet. Zaagt gij niet die starren flonk'ren, Zoo vol glans, zoo klaar, Toen wij gist'ren in den donk'ren Koosden met elkaâr? Nu, die slimme starren zagen Nijdig op ons neêr, Toen we elkaâr in de armen lagen, Kusten keer op keer. [pagina 65] [p. 65] Eéne er van kwam nederzijgen In het rozenveld; Daar heeft ze aan de groene twijgen Van ons doen verteld; En toen Ida een dier rozen Plukte, zweeg die niet, Hoe de star ons minnend kozen Listig had bespied. Dus, mijn meisjen, droog die tranen; Ligt kon m' ons bespiên! Daar, in gindsche donk're lanen, Kan geen star ons zien.”’ Mina - kon zij wederstreven? Mina volgt mijn schreên; Wat wij nu zoo stil bedreven, Weten wij alleen. Vorige Volgende