Gedichten en rijmen(1836)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] 's Dichters roeping. Il est triste partout de ne voir que le mal; barbier. 't Is droevig, zoo men niets dan kwaad in 't rond bespeurt, Zijn lied zingt op een' toon, die oor en hart verscheurt, In 't helderst blaauw der lucht een wolkjen waant te ontdekken En stroeve rimpels ziet op de allerzachtste trekken. Wel hem, dien 't gunstig lot het goede deel bescheert, Wel, dien de kunst alleen haar schoone zijde keert! Helaas! mij zegt mijn hart, had ik tot Muze ontvangen Een zestienjarig kind, met kuiltjens in de wangen, Een dochter van de Mei, blond als de korenaar, Dan ware ook vaak voor mij een dartelende schaar Van beelden uit het rijk der fantasie verrezen; Dan had ook ik me een krans van roos en mirt gelezen, Dan, in het schoon saizoen van 's levens bloesemtijd, Den God der min, des wijns, der vreugde een lied gewijd. - [pagina 62] [p. 62] Maar ach! een somb're stem doet in mijn borst zich hooren, Die zegt: elk mensch op aarde is tot gezant geboren, En, als een stootsche ram, draagt ieder sterveling Den stempel, zwart of wit, dien hij van 't Lot ontving; Hij moet, hij wille of niet, het volgen 't lichtgeflonker Der wolk, die voor hem tijgt bij dag en in het donker; Moet met gebukten hoofde en zonder om te zien, Moet, zonder wien 't ook zij de broederhand te biên, Doen, wat de zending eischt, die hem is voorgeschreven. Mij is een somb're last, een droeve taak gegeven: Voor mij is 't wereldrond een ak'lig lazaret, Waar 'k me aan de legersteê der lijders nederzet, En, om aan 't kranke lijf de ziektestof te ontrukken, Op ieder open wond de vingeren moet drukken. Vorige Volgende