Gedichten en rijmen
(1836)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Dante Alighieri.
Dante, oude Gibellijn! wanneer ik hier of daar
Den witten pleisterklomp der stoute maske ontwaar,
Ons door de hand der kunst van uw gelaat gegeven,
Dan, grijze harpenaar, doet mij die aanblik beven:
Zoo diep heeft de genie, heeft namelooze ellend
Uw trekken 't stempelmerk des lijdens ingeprent.
Was 't enkel de ouderdom, of waren 't ook de nachten,
In dof gepeins doorwaakt, die 't voorhoofd u bevrachtten
Met voren, uitgeploegd tot onder de enge kap?
Was 't in den zwarten tijd van leed en ballingschap,
Dat gij, 't verwenschen moê, de lippen hebt gesloten?
Die spotlach, door den dood uw trekken ingegoten,
Drukt hij het denkbeeld uit, waarmeê gij sterven gingt?
Of is 't een deernislach, dien 't menschdom u ontwringt?
Neen, elk verwacht dien schimp op Dante's bleeke wangen;
Want in een woeste stad heeft hij het licht ontvangen,
En jaren, jaren lang heeft zijn geboortegrond
Hem, als een keizelweg, den matten voet verwond.
| |
[pagina 60]
| |
Ook Dante zag, als wij, verdwaasde stervelingen,
In dolle woede ontvlamd, elkaàr 't gezag ontwringen,
Zag burgers door de hand van burgeren vermoord,
Partijen beurtelings herrezen en gesmoord,
Zag mutsaards en schavot door schuld'loos bloed besproeijen,
Zag, dertig jaren lang, een' stroom van gruw'len vloeijen,
Zag 't heilig vaderland, der vrijheid, 't volk ten spijt,
Als klank, als ijdel woord, door elken mond ontwijd!
O Dante, o ed'le bard der woeste Guelfentijden,
Thans weet ik, hoe zij knaagt, de smart, die gij moest lijden!
Thans weet ik, wat uw oog in 't hol verzinken deed,
En op uwe ed'le kruin die diepe groeven sneed!
Uw grenz'looze afkeer van het nietig ras der aarde,
De walging zonder eind, die u de menschheid baarde,
Zij vulden u de borst met wrevel, wrok en haat,
En verfden, vóór den tijd, met doodskleur u 't gelaat.
Zoo hebt gij van de stad, wier naam door u blijft levenGa naar voetnoot*),
o Magtig kunstenaar! een schild'ring ons gegeven,
En in het tafereel van haar verdorvenheid
Een waarheid, gloed en kracht voor 't oog ten toon gespreid,
Dat kind'ren, kwaamt ge u soms met ingevallen koonen,
Holoogig, 't hoofd gebukt, op markt of plein vertoonen,
Zich kruisten, opgeschrikt van hun luidruchtig spel,
En riepen: zie den man, die wêerkeert uit de hel!
|
|