Gedichten en rijmen(1836)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 57] [p. 57] Des krijgsmans droom. Het seinschot riep tot rusten, bij 't nad'ren van den nacht, Aan 't blaauw gewelf des hemels toog 't starrenheir ter wacht; Een diepe stilte heerschte de breede heide in 't rond, Ik vlijde mij, al mijm'rend, bij 't wachtvuur op den grond. Sloot me ook een vaste sluimer weldra het pinkend oog, 't Was of een reeks van beelden nog voor mij henen toog, Gestalten, vreemd en zeldzaam, vertoonden zich mijn'blik, Nu wekten ze in mij vreugde, dan huiv'ring, angst en schrik. Als dunne neveldampen, bij 't rijzen van den dag, Verdwenen ze ook, die beelden, zoodra 'k hen worden zag, Tot eind'lijk, - ach, het harte sloeg mij zoo blij, zoo ligt, - Ontsloot zich voor mijne oogen een lieflijk droomgezigt. [pagina 58] [p. 58] 'k Was eensklaps ver verwijderd van 't rustloos krijgsgewoel, Den lang benepen boezem doorstroomde een kalm gevoel; Zoo schuld'loos als voor dezen, zoo kinderlijk te moe, Scheen mij de wijde schepping op nieuw een Eden toe. Ik sloeg de flonk'rende oogen verwonderd in het rond: 't Was, of ik me in een landstreek, mij lang bekend, bevond; Dat beekje, daar dien heuvel, gindsch donker eikenwoud: Mijn blik had meer dien heuvel, dat bosch, die beek aanschouwd. Nog in 't gezigt verzonken, dringt plots'lijk tot mijn oor Een vrolijk feestgejubel, een luide juichtoon door; Bekende stemmen klinken, en zalig en verrukt Word ik door mijne dierbr'en aan 't kloppend hart gedrukt. ‘Wees welkom!’ - juichen allen - ‘verlaat ge ons nu niet meer?’.... ‘“Neen”’ - snik ik - ‘“teêrbeminden! wij scheiden nu niet weêr....”’ Daar romm'len weer de trommen, daar schalt trompettentoon; ô Droombeeld, zacht en troostend, waarom zoo ras ontvloôn! Vorige Volgende