| |
| |
| |
Koffij-praatjens.
jan de rijmer aan tante dorothea.
De tijd is een roover, die alles bespiedt,
En nijdig geen jeugd en geen schoonheid ontziet;
Die stadig de gangen der meisjes beloert
En listig haar al, wat haar lief is, ontvoert;
Een minnaar, die eerst slechts een kleinigheid vraagt,
Maar, geeft gij hem deze, dra 't uiterste waagt.
Die dief heeft ook u reeds uw schoonheid ontkaapt,
En lelie en roos van uw wangen geraapt,
Mijn dierbare tante, daar hij slechts verdriet
En jaren en rimpels en sproeten u liet;
Terwijl hij, bij 't geen u zijn hand reeds ontstal,
U spoedig de rest nog ontfutselen zal;
| |
| |
Daar dit dus 't geval is, en gij in uw lot
Nog dikwijls ten doel staat aan anderer spot,
En, neemt ge onpartijdig uw spiegel ter hand,
Dat glas u alle uitzigt op minnaars verbant:
Zoo hoor, tante Doortje, me een oogenblik aan
En leer hoe den spotlust der wereld te ontgaan;
Hoe de achting te winnen van 't jeugdig geslacht,
Dat nu vaak u heimlijk beschimpt en belacht.
Te dikwijls, verbitterd en grievend gekrenkt
Door 't mindr'end genot, dat de wereld u schenkt,
Den weinigen eerbied en 't luttel betoon
Van hulde, aan uw kwijnende schoonheid geboôn,
Vergaârt, lieve tante, ge een' koffijpots-raad
Van brillende dames in maagd'lijken staat,
En geeft, in een Praatje aan de wereld ontvlugt,
Al snuivend en babb'lend uw wrev'ligheid lucht.
Eerst heerscht er een pijnlijke stilte rondom;
't Is alles gedwongen en zwijgend en stom;
Men plooit de japonnen langs lijf en langs knie,
En vraagt naar den welstand van deze en van die;
Geen muts en geen tour, die de blikken ontvliedt,
Geen kant en geen strik niet begluurd en bespied.
| |
| |
Zoo scharen de heksen, te nacht'lijker stond,
Zich vaak om den dampenden ketel in 't rond,
En mengen, al momp'lend, met ak'lig gesteen,
De dood'lijke kruiden en wortels dooréén,
En turen, bij 't prev'len van vloekspreuk en lied
In 't giftige brouwsel, of 't borrelt en ziedt.
Maar de alles bezielende koffij verschijnt,
De knellende stilte der tongen verdwijnt;
Zij ademt op 't kwistigst haar geuren in 't rond,
En opent der maagden gebreidelden mond,
En stelt voor het kunstig gewapend gezigt
De feilen der menschen in 't helderste licht.
Zoo aâmde ook de Pythische maagd, aan den voet
Des breeden Parnassus door priesters begroet,
Den zwav'ligen damp naauw der stoomende beek,
Of 't floers, dat de toekomst omsluijerd hield, week.
De priesters van Delphi, de blikken verhuld,
Ontvloden, met schrik en ontzetting vervuld,
Want, vreeslijk misvormd, werd het schoone gelaat
Der Pythia hun tot een voorwerp van haat.
Met soezen en spritsen, met koek en banket,
Wordt dad'lijk een nieuwtjen ter tafel gezet;
| |
| |
Bij 't rink'len der kopjes volgt de eene faux-pas,
Zoo kersversch vernomen, ras de andere na;
Het vóór en het tegen wordt rijp'lijk gewikt,
Het sus en het zóó oordeelkundig beschikt,
Een mesalliance, of een brouille uit de buurt
Wordt wijs'lijk beoordeeld, gekeurd en begluurd;
Een miskraam wordt kunstig ontleed en beschouwd,
De reden spitsvondig bepaald en ontvouwd;
Geen huis, geen famille, geen jong'ling, geen' maagd,
Niet voor de verderflijke vierschaar gedaagd;
De kerk, de comedie, 't concert en het bal,
De blikken der dames doorspieden het al:
Elk blad der chronique van de achtbare stad
Verwekt een langdurig en hevig debat,
Want stouter steeds zwiert door de luist'rende zaal
Ge uw' dreigenden schepter, verheven Schandaal!
Ach, moei Dorothea! ik, die uw geslacht,
Het schoone en het teed're zoo hoogelijk acht, -
Die gaarne de heilige regten der vrouw
Met bloed en met leven verdedigen zou, -
Ik vraag u, wat is uw bestemming op aard,
Waartoe aan den sterke de zwakke gepaard?
Uw doel, is het tweedragt te zaaijen en nijd,
En twist te verwekken en wangunst en spijt?
| |
| |
Is 't harten te scheiden, die 't noodlot vereent?
't Geluk te vernielen, zoo spaarzaam verleend?
Is 't giften te zuigen uit bloesem en plant,
En rampen te strooijen met kwistige hand?
Neen, tante! - Tot ed'ler, verhevener doel,
Verleende eens de Schepper dat teeder gevoel,
Die toov'rende zachtheid, die mindere kracht,
Die magtige zwakheid aan 't vrouw'lijk geslacht.
Gij kent haar, uw roeping; het is u bewust,
Wat heil'ge verpligting zoo dier op u rust.
En waarom dan roek'loos die pligten verzaakt?
En waarom den laster tot afgod gemaakt?
En waarom, van de eêlste bestemming ontaard,
Slechts leed en slechts smarten en rampen gebaard?
Gij weet het toch, tante, gij weet het, als ik,
Eén woord is zoo magtig, één oogwenk, één blik
Ontvreemt aan den jongling zijn kostelijkst goed,
Aan 't meisjen hare eer, haar zoo dier als heur bloed,
Stookt wrok en verbitt'ring bij 't minnende paar,
Rukt harten, op 't heiligst vereend, van elkaâr,
Rooft ouders den besten, den eenigsten troost,
De liefde, 't vertrouwen, de min van hun kroost;
Gij weel dit, uw hart is meêdoogend en goed,
| |
| |
En waarom dan, dierb're, dat leed niet verhoed?
Geen achting gewonnen, voor schande en voor smaad?
Vertrouwen en liefde, voor afschrik en haat?
Gij wilt zulks? - 'k Geloof het, ik ken u te wel;
Ja, 't onheil verwenscht ge in den afgrond der hel,
Den jammer, het leed door uw praatzucht gewrocht,
Uw tong zoudt gij breidlen, indien gij 't vermogt;
Zoudt gaarn hem bedwingen, den snappenden mond,
Zoudt toomen uw lippen, indien gij het kondt,
Zoudt zwijgen, maar.... kunt niet! De koffij verschijnt,
Uw wil is ontzenuwd, uw zielskracht verdwijnt;
Zij wasemt heur pest-damp, - door niets te weêrstaan,
Grijpt, arme, u de Duivel der Lasterzucht aan;
Gij teugt - Charitinnen, het aanzigt verhuld,
Ontvlieden; - de zaal is met Furies vervuld!
Gezellen des Zwervers! hadt gij eens ontvloôn,
Den giftdronk, u vleijend door Circe geboôn:
Hadt gij, als Ulysses, het mengsel geducht,
Het zinnenbegooch'lend, met rampen bevrucht:
Dan hadt gij wel eerder, op Ithaka's kust,
In de armen van gade en getrouwen gerust!
Dan had u geen wreede herschepping onteerd!
Dan waart gij niet, helden, tot dieren verneêrd!
| |
| |
Ook gij, dierb're tante, mijdt gij ook 't venijn,
Geteeld in Al-Mokka's verschroeide woestijn,
Vliedt gij ook de giftvrucht, aan 't blakerend strand
Van 't Oosten door geesten des afgronds geplant,
Vloekt gij ook voor eeuwig het doodelijk vocht,
Hoe zinnenbegooch'lend, door Satan gewrocht,
Mijdt gij ook de praatjes bij freule Margriet,
Bij juffer Sibyll', tante Agathe en nicht Iet:
Dan - 'k zweer u 't - dan wordt gij door 't jeugdig geslacht,
Dan wordt gij door ieder vereerd en geacht;
Dan biedt u het leven een zoeter geneugt',
Dan smaakt gij een reiner, een zaliger vreugd;
Dan moog'lijk - den Hemel is alles bewust! -
Wordt ge eens nog als bruid door den bruîgom gekust;
Dan noem ik mij, tante, zoo lang als ik leef,
Met liefde en met achting, uw' ned'rigen neef
|
|