| |
| |
| |
Reinier en adelheid.
De lente is daar en luwe Zephyrs stoeijen
Door beemd en bosch, en doen het groenend kleed
Der jeugdige aard, zoo lang bekneld in boeijen
Uit wintervorst en wintersneeuw gesmeed,
In nieuwen glans en frisschen luister bloeijen,
Daar 't licht des daags, dat fier te voorschijn treedt,
Het aard'rijk groet, met warme en teed're blikken,
Die mensch en dier en bloem en plant verkwikken.
Zie, hoe die stroom, van glanzig ijs ontheven,
Door 't mollig zand al kronk'lend henenzwiert,
Gelijk een zoom, uit zilverdraân geweven,
Het goudstofkleed der vorstendochter siert;
| |
| |
Zie aan zijn' boord die popels opwaarts streven,
Zie 't welig groen, dat aan zijne oevers tiert,
En gindsche hut, die, half in 't loof bedolven
Half onverhuld, zich spiegelt in de golven!
Wien mag die kleine stulp ter woonsteê strekken?
Wie koos zich hier die stille schuilplaats uit?
Schoon need'rig riet en zoden haar slechts dekken,
Geene armoede is het, die dit dak omsluit;
Dat heesterperk, die frissche rozestekken,
Wier bottend loof des wand'laars blikken stuit,
Wis houden zij, voor 't zoekend oog verholen,
Met teed're zorg een minnend hart verscholen.
Doch hoor! wat toon ruischt daar, in zoete akkoorden,
Welluidend zacht, de groene twijgen door?
Welk lied, zoo schoon als immer ooren hoorden,
Smelt kwijnend weg in 't filomeelenkoor?
Welk lief'lijk spel, gepaard met tooverwoorden,
Verrukt mijn ziel, boeit me onweêrstaanbaar 't oor?
Slechts aan een hart, dat warme min doet gloeijen,
Kan een gezang, zoo teêr en zacht, ontvloeijen.
Het is Reinier, de jonge minnezanger,
Die zich die hut van zoden heeft gebouwd,
| |
| |
Die, ('t schuld'loos hart van zoeten wellust zwanger,)
Hier zijn geluk aan de echo toevertrouwt; -
Hoe ook bedwong hij nu zijn toonen langer,
Nu eens zijn oog de schoone heeft aanschouwd,
Die, zoo als 't licht de kiemen voort doet spruiten,
Het eerst zijn hart voor liefde wist te ontsluiten?
Wel had hij vaak, door zang en spel te paren?
In 't verre land, der maagden hart verrukt;
Wel menigmaal, na 't slaan der zilv'ren snaren,
Van schoone lippen 't zangersloon geplukt:
Maar, hoe dan ook in spel en zang ervaren,
Nooit had hij zich voor Amors troon gebukt,
Nooit had, dan thans, zijn hart de zoete wonden
Van 't wreede kind gevoelig ondervonden.
Ziet ge in 't verschiet de tinnen luchtwaarts streven
Van Boxtels veste? - Eens mogt hier de banier
Des eed'len graafs trotsch op die burgspits zweven
Bij lansenspel of gastelijke sier;
Nu werd zij reeds sinds jaren niet geheven,
Nu zweeg sinds lang het kamp - en feestgetier;
Hoe zou de graaf ook wit besneeuwde haren
En rouw en smart aan vreugde en jubel paren?
| |
| |
Sinds toch zijn gâ den laatsten snik moest geven,
Sinds haren dood, wier liefde en teederheid
Zijn pad gestaâg met bloemen had doorweven,
Die 't lot zoo schaars op onze paden spreidt,
Wat bindt hem nog aan 't nietig aardsche leven,
Dan slechts zijn kind, de aanvallige Adelheid?
In haar toch waant zijn oog de dierb're trekken,
De reine ziel der zaal'ge vrouw te ontdekken.
't Is Adelheid, die 's grijsaards wank'le schreden,
Zijn zwakke kracht, met teed're zorgen hoedt;
Die, kwelt hem vaak een droombeeld van 't verleden,
Op 't bleek gelaat den glimlach keeren doet;
Door kout en scherts en minnelijke zeden
Hem de uren kort, zijn' trouwen jagthond voedt,
Zijn bloemen kweekt, en van den vroegen morgen
Tot d' avond toe, hem koestert door haar zorgen.
Eisch niet van mij u Adelheid te malen,
Haar ranke leest, haar hemelsch schoon gelaat,
Hare oogen, die van jeugd en onschuld stralen,
Haar' rozenmond, omzoomd met inkarnaat, -
Vraag elk in 't rond, elk zal het u herhalen:
Aleide is schoon, der maagden pronksieraad,
| |
| |
Wat minlijk beeld uw blik in 't rond aanschouwe,
Zij is 't juweel, de luister der landouwe!
Vraag 't aan Reinier! - Sneeuw hield nog de aarde omtogen,
Toen zwierf hij 't eerst deez' stille landstreek door,
In droef gepeins, het hoofd ter neêr gebogen,
Dwaalt hij allengs van 't moeilijk kenbaar spoor:
Daar blinkt op eens hem Boxtels veste in de oogen,
Wier kleine spits in 't mastbosch zich verloor:
Wis mag hij daar een veil'ge schuilplaats hopen;
Zijn speeltuig klinkt, en de oude poort springt open.
Was ook sinds lang geen zanger hier verschenen,
Geen snarenspel, geen feestlied hier gehoord,
Vasal en knaap, elk schaart zich om hem henen,
Door zijn gezang en jeugdig schoon bekoord;
Elk juicht hem toe, elk wil hem dienst verleenen,
Naar de oude hal dringt elk hem vriend'lijk voort;
Zijn kunst toch strijkt, zoo meenen de getrouwen,
Van 's meesters voorhoofd rimpelen en vouwen.
En de eed'le grijs heeft reeds herhaalde malen
Den vreemden gast op 't vriendelijkst begroet;
Maar deze zwijgt, zijn oog alleen schiet stralen,
| |
| |
Zijn tong schijnt stom, bewegingloos zijn voet;
Zijn boezem hijgt, beklemd in 't ademhalen;
Zijn wangen kleurt een donk're purpergloed;
Naauw kan in 't eind met stamelende klanken
Zijn mond den graaf voor zijn begroeting danken.
Wat toch zoo vaak, met heil'gen glans omgeven,
Zich in den droom den jong'ling had vertoond,
Wat hem in 't diepst der ziel was ingeweven,
Wat zonneklaar in zijnen boezem woont,
Het ideaal, het einddoel van zijn streven
Stond daar voor hem, met hemelglans gekroond;
In Adelheid aanschouwen het zijne oogen,
En van de Min vereert hij 't alvermogen.
Ook zij gevoelt zich vreemd den boezem prangen
Bij 's jong'lings eersten, sprakeloozen groet;
't Is of een nieuw, een nooit gekend verlangen
Met meerder drift haar 't harte jagen doet;
Een vreemd gevoel verwt beurtelings haar wangen
Met leliewit en donk'ren rozegloed;
En zonder zelv' nog de oorzaak te beseffen,
Waagt zij het naauw den schuwen blik te heffen.
Maar als Reinier op 's ouden gulle vragen
| |
| |
Een vaak verward en staam'lend antwoord geeft,
En, stouter steeds het oog op haar geslagen,
In d' aanblik slechts der schoone jonkvrouw leeft,
Begint ze allengs den blik omhoog te wagen,
En schoon haar mond voor die bekentenis beeft,
Luid zegt haar hart: moet ze ooit een man beminnen,
Kan slechts die jongling hare liefde winnen.
En toen hij door des grijsaards beê bewogen,
Eerst half gebukt, zich 't speeltuig reiken laat,
Maar rijzig straks, met donkerstralende oogen,
Als een Apol daar heerlijk voor haar staat;
Als hij haar zingt van Liefde's alvermogen,
Nu smeltend zacht de zilv'ren harpsnaar slaat,
Dan forsch ze grijpt; nu tranen op doet wellen,
Dan wêer de horst van zaal'ge vreugde zwellen:
Toen (heel de ziel aan hem slechts vastgekluisterd,)
Verzinkt het al voor Adelheide's oog;
Haar blik, dien nu een weemoedstraan verduistert,
Heft zij dan weêr verrukt tot hem omhoog,
En als zijn harp de laatste toonen fluistert,
Is 't, of haar nog een schoone droom bedroog;
Vindt ook haar mond geen taal, om hem te danken,
Als 't harte spreekt, wat zeggen koude klanken?
| |
| |
Te spoedig is hun de avond nu verstreken;
De morgen komt, men denkt aan geen vaarwel;
De stonden vliên, uit dagen groeijen weken,
Ach, immer nog ontvlugt de tijd te snel!
En waagt Reinier van scheiden soms te spreken,
Des graven: toef! is hem een zoet bevel;
Het wolkjen, dat Aleide's oog verduistert,
Een toovernet, dat hem voor eeuwig kluistert.
Zoo is 't getij van sneeuw en vorst vervlogen;
De lente is daar, en hier in 't groenend woud,
Door jeugdig loof beschut voor spiedende oogen,
Heeft zich Reinier die kleine hut gebouwd,
Waar hij, door 't zachtst en teêrst gevoel bewogen,
Zijn mingeluk aan de echo toevertrouwt,
En 't meisjen toeft, dat aan zijn zangen leven,
Zijn boezem moed en vêerkracht heeft gegeven.
Maar 't speeltuig zwijgt; - 't gezang der boschkoralen
Verstomt allengs en sterft in 't ver verschiet:
De westerzon schiet reeds haar laatste stralen
Op 't aard'rijk neêr, nog komt Aleide niet.
‘Waar of zij toev'? Wat haar zoo lang doe dralen?’
Zoo zucht hij staâg, en vol verlangen spiedt
Hij 't loover door, en waant vaak, door de blad'ren
| |
| |
Der eiken heen, de dierb're te zien nad'ren.
Zij toeft nog steeds; - met heviger verlangen
Klopt hem de borst, door zorgen reeds ontrust.
Zij toeft nog steeds; - hij voelt zich 't harte prangen,
Als waar 't van ramp en nad'rend leed bewust.
Wel meent zijn oor haar stem soms op te vangen,
Maar 't windjen is 't, dat bloem en loovers kust;
Wel meent zijn oog haar soms van ver te ontwaren,
Maar 't schijnsel is 't der zilv'ren popelblâren.
Reeds daalt de nacht. - Door ongeduld gedreven
Grijpt hij de lier, en langs den steilen boord
Des diepen strooms, dien lis en ruigte omgeven,
Spoedt hij beangst met snelle schreden voort;
De stille maan, die statig en verheven
Aan 't luchtruim stijgt en 't kronk'lend pad begloort,
Schijnt duizendvoud zich in den vloed te spieg'len,
Wiens golfjens zachtkens tegen de oevers wieg'len.
‘Wat of haar deer'? - Wat mag wel de oorzaak wezen,
Dat zij mij nu zoo vruchtloos smachten doet?
Deez' steile glooi.... o God, wat moet ik vreezen!
Ik ril, ik ijs! in de adren stolt mij 't bloed.
Haar vader zoude... ach neen! neen, nooit voor dezen
| |
| |
Heeft nog mijn ziel zoo diep een' angst gevoed!
Wis deert haar iets; - ach, hoe reeds 't bloot vermoeden
Van moog'lijk leed het minnend hart doet bloeden!’
Dus mijmert hij. - ‘Maar hoe, wat zou haar deren!
Wat kwel ik mij met noodelooze pijn?
De grijsaard kan haar bijzijn niet ontberen;
Nu zal welligt haar hulp hem noodig zijn;’
Zoo troost hij zich en zoekt den angst te weren,
Die hem vervolgt; - ‘'k ontwaar den matten schijn
Haars vensters reeds; - wis toeft zij vol verlangen:
O mogt ik dra haar aan dees boezem prangen!’
Zoo ijlt hij voort. - Daar zonder ademhalen,
Staart, staart hij.... God, is 't niet een zwarte droom? -
Wat wiegt zich dáár, door doodsche schemerstralen
Der maan verlicht, al blinkend op den stroom?
Wat rijst nu opwaarts, om dan wêer te dalen?
Wat naakt en stuit nu aan den steilen zoom? -
‘'t Is haar, haar lijk! 't is zij, mijn ziel, mijn leven!’
Zoo gilt hij uit, om aan haar zij' te sneven.
Hij vond zijn graf, waar zij het had gevonden,
Hun hulsel dekte 't eigen lijkgesteent'; -
Het minnend paar, in 't leven naauw verbonden,
| |
| |
Bleef na den dood ook met elkaâr vereend.
De grijze veste is door den tijd verslonden,
Hun droevig lot wordt heden nog beweend:
Welk jong'ling ook hun eenzaam graf betrede,
Of jonge maagd, zij bidden: Rust in vrede!
|
|