Gedichten en rijmen(1836)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] Zwarte dagen. Niet zelden heeft het jaar een reeks van zwarte dagen, Dat m', als een grijsaard pleegt, bedrukt en neêrgeslagen, Met loomen, wank'len tred de matte leden beurt En, wen men de oogen heft, slechts duister om zich speurt. 't Zijn dagen droef en naar, want waar ge uw schreên moogt rigten, Natuur toont overal u de ak'ligste gezigten. Het water bij de brug is troebel, vuil en zwart; De graauwe, zware lucht weegt u als lood op 't hart; Het rits'len van het loof schijnt u een angstig nokken; De wind krijscht u in 't oor; de doffe toon der klokken Dunkt u 't gekreun van een', dien m' op de pijnbank snoert; Bij elke schrede een koets, die lijken grafwaarts voert; Alom een zwerm van liên, om geld u af te troonen; Alom misvormde leên en ingevallen koonen. - [pagina 38] [p. 38] Zoo ge eind'lijk, afgetobd door 't woelig straatgerucht, Naar een' omheinden tuin der stille voorstad vlugt, Om daar, bij uw beminde in 't lagchend groen gezeten, Aan hare zachte borst de wereld te vergeten, Dan volgt dat zwarte spook u dáár nog op den voet, En schoon haar flonk'rend oog al straal' van liefdegloed, Schoon ge om haar' frisschen mond den zachtsten lach ziet stoeijen En op haar leliewang de schoonste rozen bloeijen: Nog zelfs door 't fijnste vel en onder 't zoetst gestreel Voelt gij het scherpe been van 't borend bekkeneel. Vorige Volgende