Gedichten en rijmen
(1836)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Il campo vaccino.'t Was 't uur, dat slechts de zon gebied voert over de aard,
En 't oog op 't gloeijend zand een roode tint ontwaart,
Dat heel 't verdorde veld geen schijn vertoont van leven,
Dat zich de herdersknaap, door hond en kudde omgeven,
Aâmechtig aan den rand eens heuvels nederstrekt,
En over 't bruin gelaat den digten mantel trekt;
't Was't uur van 't ver verschiet, 't uur dat met gifte pijlen
Verhitte wand'laars treft, die in de schaduw wijlen: -
Mij trof de muurkroon slechts, die hellend nederbuigt,
De grond, die voet voor voet van grootsche daden tuigt,
De doodsche, droeve rust, zich legerende op de aarde,
Die in ellende en ramp geen and're ooit evenaarde.
Verheven landschap voor het dichterlijk penseel!
Het colyseum vult den grond van 't stout taf'reel;
| |
[pagina 33]
| |
Gedrogt'lijk rekte 't zich, dat reuzig steengevaarte,
En woog op 't gele zand met pletterende zwaarte;
Het scheen me een monsterdier, verzaad van vleesch en bloed,
Te slapen neêrgevlijd in zomerzonnegloed;
De helder blaauwe lucht, door spleet en reten blikk'rend,
Door de open zuilen en de wijde muurbres flikk'rend,
Bestrooide 't logge lijf met tinten van azuur,
Met goud en zilverglans, met spranken tint'lend vuur.
Regts, als een looverkrans mij boven 't hoofd gehangen,
Vloot van de steenterras der ingestorte gangen
Een stroom van golvend groen en opgekrulde blaân,
Naast pijnen, groengekuifd, de welige plataan
En eiken, zwaar van bouw, wier diepe wortelwrongen,
Als waterstralen, door de muurvoeg-reten sprongen.
't Was 't gloeijend middaguur, dat heete zonneschijn
De Tiberstad begroet in hare zandwoestijn,
En ik, op 't vale puin van vroeger eeuwen leunend,
Het neêrgezonken hoofd op een granietblok steunend,
Zag voor mijn dwalend oog de grijze majesteit
Van 't oude koningsvolk op eenmaal uitgespreid.
Links muren eerst, met gras en varen overtogen;
Den Vredetempel dan, die door zijn slanke bogen
En door een bres, met ruigte en distelen gekroond,
Van Rome's waterloop de diepe kolken toont:
| |
[pagina 34]
| |
Dan 't heilig Broed'renpaar,Ga naar voetnoot*) ontdaan van vroeg'ren luister,
Dan de oude legerbaan, gehuld in lomm'rig duister,
Dan boomen, om den voet van d' eerboog van Seveer
Ontworteld neêrgestrekt en bruingeroost door 't weêr;
En eind'lijk 't Capitool, welks kolossale muren
Met onbezweken kracht den last des tijds verduren,
Den grond van Romulus, het Forum van voorheen; -
Helaas, in welken staat! Doorwroet, omwoeld, vertreên
Door gravers, neêrgebukt op 't ijzer van hun spaden;
Een' grond, met brokken rots en steengruis overladen,
Waar, negen eeuwen reeds, elk volk, dat zegepraalt,
Met aardboor, bikhouweel en schup in 't ronde dwaalt,
Om dien gewijden grond zijn droeven schat te ontrooven;
Een veld met bergen zand, door wind en weêr verstoven;
Met kuilen, breed en diep, die elke regenvloed
Verwijdt en in een poel van slijk verkeeren doet,
Met zuilen, hier en daar, die, als herinneringen
Den zwarten bajertklomp de gele kroon ontwringen
En zuchten onder 't wigt der middeleeuwsche pracht,
Waarmede een ruwe hand haar kruinen heeft bevracht.
Acht harer, slank en schoon, een rei Bevalligheden,
Gereed om hand aan hand ten koordans aan te treden,
Zijn 't droevig overschot van 't statig tempelhof,
Dat, god'lijke Eendragt! eens weêrgalmd heeft van uw lof;
| |
[pagina 35]
| |
Ééne, op den achtergrond zich aan de ruigte ontwindend,
En van haar zustertal alleen de standplaats vindend,
Meldt, waar het praalgesticht van Phocas heeft gestaan;
Drie and're duiden 't huis van Zeus, den Dond'raar, aan:
Doch alle, in rouw gehuld, aan de aarde vastgeketend,
Verweesde kind'ren zijn 't, noch raad, noch redding wetend,
Matronen, hulpeloos op 't eenzaam veld verspreid;
En, als een maagd, die stil om stad en vader schreit,
Na langen worstelstrijd voor 's vijands magt bezweken,
Zoo zijn ook zij verstomd en wagen 't niet te spreken,
Maar neigen 't zwijgend hoofd, betreuren hare doôn
En vloeken den barbaar en zijne uitheemsche Goôn. -
Ween, ween en kerm het uit, Faustina's schoone tempel!
Uw breede zuilengang, de pijlers aan uw' drempel,
Uw stoute geveltop bezwijken onder 't wigt
Van 't meest gedrogt'lijk pand ter eer van 't kruis gesticht;
Ween, ween en kerm het uit! want logge koepeldaken
Ontvleeschen u den nek en doen uw schouders kraken;
Want op u drukt en weegt een lastend steengevaart',
Als een Barbaarsche Parth, gehurkt op 't edelst paard.
En, ed'le Titus! gij, dien elke deugd versierde,
Waar is de zegeboog, die eens uw daden vierde?
De breede marmerplaat, waarop des kunst'naars stift
De bondsark met haar praal en siersels had gegrift?
| |
[pagina 36]
| |
Waar 't oude Jodenvolk, dat uw triomf geleidde,
En Salems tempelbrand en droeven val beschreide?
Waar zijn ze, uw schilden, door den bliksem stuk gescheurd?
Uw ridders, door den tijd den zadel uitgebeurd?
Ach, Titus, u is niets dan slechts de roest gebleven,
Waarmede de eeuwen steeds hare arme prooi omgeven,
Dan vormen zonder schoon, dan half verminkte leên,
Dan afgebrokkeld puin en ingevallen steen!
|
|