| |
| |
| |
Napoleon.
Op, zwarte smeden, op, de vuisten uitgestoken,
Tin, ijzer, koper aangebragt;
Op, borst'lige Cycloop, met forsch gespierde knoken
En breede schop de smids bevracht;
Woel hout en gruis dooreen, tas spaanders op en kolen
En stook de hel in laaijen gloed,
Die, in den diepen balg van 't zwart fornuis verholen,
Den last van erts verslinden moet. -
Zie daar: reeds boort de vlam door damp en rookwolk henen,
Het vuur dwingt zich een vrije baan,
En, door een' rooden glans van licht en gloed omschenen,
Vangt straks 't metaal den kampstrijd aan.
Wat warlklomp, wat gewoel, wat borlen, sissen, spatten!
Als drie verdoemden in den kuil
| |
| |
Des afgronds, krimpen ze op, woên, worst'len ze en omvatten
Elkaâr met snerpend weegehuil. -
In 't eind is 't werk voltooid; in de uitgeblaakte hoopen
Van asch en sintels sterft de gloed;
Het bronsmeer golft en schuimt: op, mannen, 't leigat open,
Den doortogt aan den stouten vloed!
Welaan dan, neem uw' loop, stort u, met woest geklater,
Met éénen sprong, in éénen straal,
Gelijk een lavagulp uit 's Aetna's gloênden krater,
In 't gapend diep van dubbel staal.
Het aard'rijk opent zich voor uw metalen golven,
Schiet neder in den koelen schoot,
En, als verwonnen slaaf in nacht en schaâuw bedolven,
Begroet ge als keizer 't morgenrood.
| |
II.
Zie daar Napoleon! Zie daar zijn beeld herrezen!
Helaas! de dorre lauwerblaân
Diens mans, met de ijz'ren borst en 't norsch geplooide wezen,
Wat hebben ze ons met schimp belaân! -
Het was een droeve dag - en met beschaamde wangen
Neeg Frankrijk 't hoofd, toen m' aan den top
Dier zuil het oude beeld, gelijk een' dief, zag hangen
Aan een' verachtelijken strop.
| |
| |
Men zag een' woesten hoop van vreemden zich verdringen,
Om, onder dof hoera-geschal,
Met kabel en katrol het magtig brons te dwingen,
Dat waggelde op zijn pedestal;
Tot eind'lijk, daar de kruin van 't vorstelijk gevaarte
Voor 't heiligschennend pogen bukt,
En 't koud metalen lijk met morzelende zwaarte
Het sidderend plaveisel drukt:
De Hun, de ontmenschte Hun, met zegevierend honen,
Zijn lage wraak den teugel viert,
En 's Franschen keizers hoofd voor 't oog van Frankrijks zonen
Langs d' afloop der riolen sliert.
Ach! wien een kloppend hart de linkerborst doet jagen,
Hem drukt die dag als vloek en schuld;
't Is de onuitwischb're smet, die we op het voorhoofd dragen,
Tot dat het lijkkleed ons omhult.
Ik zag den vreemdeling met onze marmerstukken
Zijn' loggen wagentrein belaan,
'k Zag hem de groene schors van onze boomen rukken
En voor zijn rossen nederslaan;
Ik zag den ruwen zoon der barre Poolgewesten
Ons zweepen, wat zijn arm vermogt,
Zich mesten met ons brood, ons tot de lucht verpesten
Door zijn verschroeiden ademtogt;
| |
| |
'k Zag, jonge Franschen! 'k zag verachtelijke boelen,
'k Zag vrouwen, bij haar schande schoon,
Voor 't oog van een' Kozak haar boezems open woelen,
Hem beed'len om - - 't veracht'lijkst loon!!
Wel nu, in al dien tijd van hoon, van schimp, van schande,
Van smaad, dien niemand dulden kon,
Was 't enkel tegen hem, dat ik in woede ontbrandde.......
O, wees gevloekt, Napoleon!
| |
III.
Hoe schoon was, Korsikaan, uw Frankrijk, door de stralen
Der zon van Messidor verlicht!
Het was een edel ros, wild, vurig, warsch van 't pralen
Met purperlast en gulden wigt:
Een merrie, breedgeschonkt, met grof gespierde leden,
Nog rookend van der vorsten bloed,
Maar vol van stouten trots en fier op 't koen vertreden
Van elken dwang en overmoed.
Nog nimmer had een hand haar schendig aangegrepen,
Een scherpe spoor haar zij doorwoeld,
Nog nimmer had haar borst de strakke stegelreepen
Eens koenen vreemdelings gevoeld;
Zoo, als zij, glansrijk wit, langs berg en vlakte dwaalde
En vurig steigerde op haar baan,
| |
| |
Joeg de onverdoofb're gloed, die uit hare oogen straalde,
Heur brieschen de aarde sidd'ring aan.
Gij kwaamt; - naauw had uw blik haar' ranken bouw gemeten,
Haar' loop bespied en ijz'ren kracht,
Of, als gespierd Centaur, waart ge op den rug gezeten,
Door zulk een last nog niet bevracht.
Toen, - ha! wat woeste vreugd haar de oorlogsdonder baarde,
De kruiddamp en het flikk'rend staal! -
Tot renperk gaaft gij haar 't onmeet'lijk vlak der aarde,
Tot spel een wereld in 't metaal. -
Toen geen verâmen meer, geen dak, geen rust, geen wijken,
Steeds kamp, steeds strijd met koude of gloed,
Steeds klaut'ren over puin en opgedamde lijken,
Steeds waden door een somp van bloed;
Toen, in dien dollen rid van vijftien zonnekringen,
Vergruisde ze alles in haar vaart,
Stoof hollende over 't lijf der bleeke stervelingen,
En delgde een gansch geslacht van de aard.
In 't einde, mat en moê van zulk een' last te dragen,
Van, tot Europe's verste strand,
De rijken plat te treên, de volk'ren op te jagen,
Gelijk de orkaan het dwarlend zand,
Aamechtig, magteloos, den fieren nek gebogen,
't Bezwijken na, bij ied're schreê,
| |
| |
Bad zij heur' Korsikaan om rust, om mededoogen: -
Doch, beul, gij spottet met haar beê!
Gij dreeft de scherpe spoor nog dieper in haar lenden,
Gij smoordet onder d' ijz'ren druk
Der knie haar angstgeschrei en brijzeldet, bij 't wenden
Der leizeels, haar de tanden stuk.
Zij beurde 't lijf omhoog en keerde op 't slagveld weder,
Doch daar, ontzield door 's vijands lood,
Zeeg ze op een bloedig bed van schroot en kogels neder,
En - bij dien val vondt gij den dood.
| |
IV.
Thans hebt ge 't fiere hoofd op nieuw omhoog geheven.
Den trotschen adelaar gelijk,
Herneemt ge uw stoute vlugt, om boven de aard te zweven,
En praalt nu in uw luchtig rijk.
Thans is Napoleon niet meer de dief der kroonen,
De beul, die volk'ren heeft gemoord,
En, onder 't purperdek van de overheerde troonen,
U, arme Vrijheid! heeft versmoord;
De grijze tuchthuisboef, door 't Heilig Bond der Vorsten
Aan Sint Helenes rots gesmeed,
Wiens schouders Frankrijks beeld, gelijk een dwangjuk, torschten,
Tot hem die last bezwijken deed;
| |
| |
Neen, neen, thans mag geen blaam den roem des Keizers smetten,
Thans, - dank den zangerigen toon
Der dichters, dank 't gevlei in oden en sonnetten -
Thans zetelt Caesar bij de Goôn.
Zijn beeldt'nis moet op nieuw aan alle wanden prijken,
Zijn groote naam weêrgalmt alom,
Als eens, op 't oorlogsveld en onder puin en lijken,
Bij 't dav'rend roeren van de trom.
Parijs, om 't rimp'lig hoofd voor hem in 't stof te woelen,
Grijpt dag aan dag den beêvaarts staf,
En daalt van 't zold'ring-dak, waar hare kind'ren joelen,
Als pelgrim naar haar' Heilig, af.
Dáár, de armen overlast met palm - en lauwerbladen,
Verspilt zij aan dat brons haar groet,
Welks aanblik 't moederoog in bitt're tranen baden,
Het moederharte krimpen doet;
En galmt, in dollen roes de zuil met groen omkransend,
Bij 't schettrend spel van veêl en fluit
Met onvermoeiden voet de carmagnole dansend,
Den roem des GROOTEN KEIZERS uit.
| |
V.
Gaat roemloos dan voorbij, gij, koningen der aarde,
Die in den mensch een' broeder ziet;
Gaat, wijzen, gaat voorbij, - wie immer lauw'ren gaarde,
| |
| |
Gij, goede vorsten, oogst ze niet!
Vergeefs tracht gij het volk met gunsten te overladen,
Vergeefs neemt gij 't zijn ketens af,
En leidt het, zonder dwang en langs gebaande paden,
Als stille kudde, naar het graf:
Naauw wordt uw schutsgesternte in nevelen bedolven
En schiet zijn laatste stralen neêr,
Of van uw' naam en roem bespeurt men op de golven
Des volksstrooms zelfs geen schijnsel meer.
Gaat roemloos dan voorbij; gij moogt geen zuil verwachten,
Het volk vergeet u na uw' dood,
Want ach! 't vereert slechts hem, die moorden kan en slagten
Met snijdend staal en morz'lend lood;
Het mint den dwing'land slechts, die 't poelen en moerassen
Met rotte lijken dempen doet,
Den trotschen Pharao, voor wien het steenen tassen
En piramiden bouwen moet.
Het volk, - de straatdeerne is 't, die we in de kroeg zien zwieren,
Waar zij den knaap in de armen trekt,
Bij wien ze een ruige borst, een hals met breede spieren,
Een oog, dat bliksems schiet, ontdekt;
En die, op 't harde kot van stroo en varenbossen,
Voor hem slechts heete liefde voedt,
Die haar den ganschen dag door ranselen en rossen
Aan zijne voeten krimpen doet.
|
|