Gedichten en rijmen(1836)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] De brug. Toen Mina mij naar den tunnel vroeg. Wat vraagt ge, ô meisjen! naar 't gewrocht, Van 't Albionsche strand? Wat schetst uw kleine hand Dat duiz'lingwekkend kunstgedrogt In 't vochtig oeverzand? Wat roemt ge 't overzeesch gewest, Dat onder 's afgronds boôm Den een' en and'ren zoom Met ijz'ren boeijen zamenprest, En spot met vloed en stroom? Die brug - 't is waar! - ze is trotsch gebouwd, Maar ik - geloof het vrij, - Ik bouw, vergunt ge 't mij, Een brug, die, schoon al niet zoo stout, Veel schooner is dan zij. [pagina 25] [p. 25] Van hart tot harte voert haar baan; Niet elk mag haar betreên: Want slechts de liefde alleen Mag over haren kruisboog gaan; De liefde en anders geen. Aanvallig meisjen! zoudt ge wel Die brug eens willen zien? Wel nu, het kan geschiên; De bouw gaat als de wind zoo snel, Mits, gij moet bijstand biên. Zie me eens met vriend'lijke oogen aan. Braaf! - Druk uw lippenpaar Op 't mijne vast! Ziedaar, Mijn hart is bij u ingegaan: De schoone brug is klaar! Vorige Volgende