| |
| |
| |
Jan de Rijmer's togt naar den Zangberg.
Shut, shut the door, good John! fatigued I said,
Tie up the knocker, say, I'm sick, I'm dead.
The dog-star rages! nay, 't is past a doubt,
All Bedlam, or Parnassus, is let out:
Fire in each eye, and papers in each hand,
They rave, recite, and madden round the land.
Ja, ook ik moet lauwerblad'ren
Voor mijn' jongen schedel gad'ren,
'k Voel 't! een Godheid blaast mij aan!
Dwingt mijn vuist de lier te slaan, -
Doet mijn borst van dichtvuur blaken! -
'k Voel 't! in laaijen hellegloed,
Bruist en zied en kookt mij 't bloed!
'k Voel 't! de Zanggodinnen naken; -
Razende aandrift sleurt mij meê,
Sleept mij voort en doet me een zee
Van verheven zangen braken!
| |
| |
't Eene vers aan 't ander knoopend,
't Eene rijm op 't ander hoopend,
Stijg ik hoog en hooger op
Naar des Zangbergs steilen top!
Alles om mij heen wordt lichter:
Nog één lied! - het stuwt mij voort!
'k Naak, 'k betreed het Godlijk oord,
'k Zie den hoogen tempelstichter,
'k Hoor de murmelende bron, -
Ja, de Rijmer ook is dichter!
Maar, ô Goden! welk gesnater,
Welk gerammel, welk geklater,
Druischt hier, met een helsch gerucht,
Als een onweêr door de lucht!
Welk een stroom van eerstelingen,
Welk een vloed van poëzij,
Met en zonder luim er bij,
Stort, door dijk noch dam te dwingen,
Met een donderend geschal
Neêr op de arme stervelingen!
| |
| |
Hoor dien zangen-stortvloed klotsen
Op de witbeschuimde rotsen
Van 't rampzalig Griekenland!
Wee u, kroost van 't Oosterstrand!
Mogt ge al aan het staal ontkomen,
Dat de Sultan voor u wet,
Overstelpt, bestookt, verplet
Door de waterrijke stroomen
Hebt ge en zege en slavernij,
Treur- en jubelzang te schromen!
Welk een tal van hekeldichten
Werpt, als waren 't bliksemschichten,
Gindsche Momus naar omlaag! -
Met hoe malsch een regenvlaag
Van verliefde minnezuchtjes
Overstelpt dat dichterkijn
Zijn aanvallig mangdekijn!
Amors smartjes en genugtjes
Stoeijen door zijn teeder lied,
Als des avonds door het riet
Ambrozijnen lenteluchtjes.
| |
| |
Maar, - - wie drommel zie ik naken?
Is 't niet...? Van zijn holle kaken
Klinkt het: ‘Godenzonen, ziet,
Joost van Vondel is hier niet!
Hoort zulk jammerlijk gespuis,
Als die stumper is, niet t' huis.
Nu, men kan het hem vergeven;
Had hij mijn kritiek gekend,
Moog'lijk had wel de arme vent
Beter verzen neêrgeschreven!’
Hoe, den zanger van het Noorden,
Hoe, de zwaan der Amstelboorden,
Joost van Vondel, Hollands sier,
Joost van Vondel mis ik hier?
Is 't begooch'ling, is het logen?
Dit Apollo's rijksgebied,
En men vindt er Vondel niet!
Jan de Rijmer! open de oogen,
Jan de Rijmer! rijm niet meer;
Werp den doedelzak ter neêr,
Reeds te lang zijt gij bedrogen!
| |
| |
Phoebus toch, vermoeid door 't lollen
Janken, balken, gagglen, krollen
Van het rijmend diergeslacht,
Dat op hem als vader pracht,
Wierp, verwijderd van de klingen
Van des Pindus hoogen top,
Nog een' tweeden zangberg op;
Deed er een fonteintje springen,
Plaatste een' mag'ren knol er bij,
Kon naar lust des harten zingen.
Ach! in plaats van lauwerblad'ren
Voor mijn schedel te vergad'ren,
Sierde ook ik mijn' dommen kop
Met een Midas-tooisel op!
Wijl 'k een rijm te zaam kon flansen,
Waande ik, arme liereman,
Mij een' bijster grooten Jan;
Op den Pindus wilde ik glansen
Aan der Barden flonkerkroon,
En ik snaterde, ach wat hoon!
| |
| |
Hang dan, arme Jan de Rijmer,
Hang, rampzalig verzenlijmer,
Vrij aan gindschen wilgentak!
Hang u zelven, fier verheven,
Aan den allerhoogsten top
Naast het zwijgend speeltuig op;
Lauw'ren weigerde u het leven,
Laat de dood uw rimp'lig hoofd,
Door het rijmen afgesloofd,
Met een' wilgenkrans omgeven!
|
|