veling van allen, die haar kenden, vooral van de moeder en van de grootmoeder daar aan den overkant van het bosch; maar dan was er ook nog een, die verlangend naar het lieve, bloeiende kind uitkeek, en wie dat was, zal ik u op zijn tijd wel vertellen.
Tegen Pinkster had de moeder boerenwafels gebakken, en die dingen lusten oud en jong wel: ons blonde Roodkapje ook en hare oude grootmoeder haast nog liever. ‘Hier, Roodkapje,’ zeide de moeder, ‘ga, vandaag naar grootmoeder en breng haar deze wafels en wat verder in je mandje is. Vraag dan meteen eens goed, hoe 't grootmoeder gaat, of 't met hare heeschheid wat beter is, maar haast je en wijk niet van het pad af, dat je niet in het bosch verdwaalt.’
Nu zette Roodkapje haar kapje te recht en ging naar de grootmoeder, die ginder achter het bosch woonde. Op hare wandeling bleef Roodkapje evenwel nu hier, dan daar staan, en toen zij bij 't beekje kwam, maakte ze jacht op de vlinders of keek naar de kleine hagedissen, die in 't gras speelden; want in het bosch is altijd wel wat te zien, dat kinderen aantrekt en hen zoo gauw niet weer loslaat.
Dit alles, en dat Roodkapje zich in het bosch niet zoo reppen zou, wist de wolf, de oude, booze lammerendief, toen hij juist op 't zelfde uur als het meisje onder de groene boomen rondkuierde. 't Was een schrale magere tijd voor den slokop, daar de herder zoo trouw op zijne schapen paste, dat hij er geen eentje van te pakken kon krijgen. ‘Ha,’ dacht dus de sluwerd, ‘Roodkapje - ja, kon ik haar krijgen, die zou nog beter smaken dan 't vetste lam.’ Maar 't blonde meisje zoo maar dadelijk aanvallen, durfde hij toch niet, vooral niet, omdat eenige houthakkers in de nabijheid aan 't vellen van oude boomen waren. Toen hij dus nu Roodkapje tegenkwam, vroeg hij zoo vriendelijk mogelijk: ‘Waar ga je naar toe, Roodkapje? Kom, ik wandel een eindje ver mee.’ Het onnoozele meisje wist nog niet, hoe gevaarlijk het is. zich met een wolf in te laten, en antwoordde dus zonder erg: ‘Ik ga na grootmoeke, om haar wat wafels en wat ik hier meer in mijn mandje heb te brengen.’
‘Zoo, zoo! En woont grootmoeder nog al ver?’ vroeg de wolf verder. - ‘Daar ginder, den molen voorbij,’ antwoordde Roodkapje.’ - ‘Goed, lieve kind,’ zei de wolf, ‘ik wil haar eerstdaags ook eens bezoeken; maar nu willen we zien, wie van ons beiden 't eerst bij grootmoeders huis is, gij langs dat pad rechts en ik langs dat links.’ - ‘Ja ja,’ zei Roodkapje, ‘dat zullen we zien.’ Maar zij haastte zich daarom toch niet; zij ging langs den rand van de beek voort, plukte hazelnoten en een mooien ruiker voor moeder thuis, en keek naar de eekhorentjes, die op de takken speelden. De wolf daarentegen liep al zijn best, en daar hij den kortsten weg had, stond hij ook al spoedig voor grootmoeders huisje.
Hij klopte aan. ‘Doe open, grootmoedertje,’ zei de booswicht