Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7,82 MB)

Scans (58,36 MB)

ebook (10,69 MB)

XML (0,59 MB)

tekstbestand






Genre
proza
jeugdliteratuur

Subgenre
sprookje(s)


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes

(1874)–J.J.A. Goeverneur

Vorige

Rubezahl en de snijdersgezel.

Drie jonge vroolijke snijdersgezellen trokken het gebergte over, en lachten en zongen, tot een in zijn overmoed zelfs stout genoeg was, den berggeest te roepen en hardop te schreeuwen: ‘Rubezahl kom! Rubezahl, Rubezahl, meisjesdief!’ Hij meende daar in den grond geen kwaad mee, maar had alleen maar zijn moed eens willen toonen. Bij den tweesprong nam de spotter afscheid van zijne kameraden en kwam behouden in Hirschberg, zijne geboortestad. - De berggeest had intusschen dat roepen wel gehoord en besloot dadelijk, zich te wreken. Hij nam daartoe de gedaante van zijn bespotter aan, en toen hem een poosje later op een eenzaam pad een rijke joodsche koopman tegenkwam, maakte hij met dezen eerst een praatje, maar pakte hem toen bij den baard, wierp hem op den grond, bond hem en nam hem zijn geldbuidel met goud en juweelen af. Zoo liet hij den armen geplunderden Jood tusschen de struiken liggen, tot hij na een half uur, ditmaal in de gedaante van een

[p. 253]

eenvoudig burgerman, weer bij hem kwam en hem vroeg, hoe hij daar zoo ellendig gebonden lag. De Jood vertelde hem alles, zooals het gebeurd was, waarop Rubezahl hem losbond, hem met een teug wijn verkwikte en hem tot naar Hirschberg voor de deur van de herberg bracht, waar hij hem nog een reispenning gaf en toen afscheid van hem nam. Wat zette de Jood nu echter groote oogen op, toen hij bij zijn binnenkomen in de gelagkamer den roover, die hem geplunderd had, daar goed en wel aan de tafel zag zitten, terwijl

illustratie



illustratie

naast hem de reiszak lag, waarin hij den geroofden schat verborgen had. Hij liep dadelijk naar den rechter en bracht daar zijne klacht in.

Een uur later stond de onschuldige gezel aan handen en voeten gebonden voor zijne rechters. ‘Wie zijt gij? en waar komt gij van daan?’ werd hem gevraagd. ‘Mijn naam is Benedict,’ antwoordde hij; ‘ik ben snijdersgezel van mijn ambacht, kom van Libenau en werk hier bij mijn meester.’ - ‘Hebt ge dezen Jood in 't bosch moorddadig overvallen, mishandeld, gebonden en van zijn schat beroofd.’ - ‘Ik heb dien Jood nooit met oogen gezien.’ - ‘Laat je papieren zien!’ Benedict opende getroost zijn reiszak, om die daaruit te halen; maar kijk, daar viel nu meteen de zware buidel

[p. 254]

met goud en juweelen uit, welke de Jood dadelijk als zijn eigendom herkende.

De ongelukkige Benedict wou zich nu vruchteloos op zijne onschuld beroepen. Hij werd in de gevangenis gebracht, op de pijnbank gespannen, en daar die pijn onmogelijk voor een mensch was uit te houden, bekende hij eindelijk de goddelooze daad, ofschoon hij daar toch part noch deel aan had. Zoo werd hij dan tot de galg veroordeeld en het vonnis zou al binnen drie dagen worden voltrokken.

Onderwijl bleef Rubezahl nog altijd in den omtrek rondzwerven, tot hij eens onder een lommerrijken boom een jong, hupsch meisje zag zitten, dat goed gekleed was, maar diep bedroefd scheen. ‘Wat scheelt er aan, lief kind?’ vroeg hij. ‘Zeg mij dat; misschien kan ik u wel helpen.’ Het meisje antwoordde eerst niet; maar barstte toen op eens in snikken uit en jammerde: ‘Och, mij kan niemand helpen! Ik heb den man van mijn hart vermoord en wil nu ook sterven!’ De berggeest, die zich nu als een deftig burgerman vertoonde, zag haar verwonderd aan en zei: ‘Gij zoudt iemand vermoord hebben? Dat is onmogelijk!’

‘Dan wil ik het u vertellen,’ zei het bedroefde meisje. En nu vertelde zij, dat zij was opgevoed met een buurmanszoon, die Benedict heette, en zij was in 't eind zijne verloofde bruid geworden. ‘Hij was zoo goed en zoo braaf, we hadden mekaar zoo hartelijk lief!’ riep zij uit; ‘maar nu ben ik daarvoor zijn moordenaar geworden, want ik heb hem verleid, straatroof te plegen, waarvoor de heeren van Hirschberg hem nu morgen - morgen al! willen laten ophangen.’

‘En hebt gij daar schuld aan?’ vroeg Rubezahl verbaasd.

‘Ja, ja,’ snikte zij; ‘want toen hij uit den vreemde terugkwam, en mij nu tot vrouw begeerde, zei ik: Neen, Benedict, nog niet; een zoo arm man trouw ik niet, als ge een volle beurs hebt, kom dan terug. - En zoo is hij heengegaan en heeft uit liefde tot mij zeker tot die booze daad besloten. Maar als hij sterft, dan wil ik nu ook sterven.’

‘Hoor, meisje,’ zei nu de berggeest met bewogen stem; ‘geen een van u beiden zal sterven. Uw Benedict is onschuldig en gij ook. Ga stilletjes weer naar huis en heb goeden moed; voor dat de zon ondergaat, zal de brave jongen vrij zijn, als een vogel in de lucht.’ En met die woorden was Rubezahl verdwenen. - -

De onschuldige Benedict zat ondertusschen nog altijd gevangen en met den dood voor oogen; maar de berggeest treuzelde niet en besloot, dadelijk tot zijne bevrijding over te gaan. Hij nam hiertoe de gedaante van een vromen monnik aan, ging naar Hirschberg en sprak daar den cipier van de gevangenis, die hem eerbiedig binnenliet.

[p. 255]

Zoodra hij met den gevangene alleen was, sprak hij: ‘Arme Benedict; gij zijt onschuldig, dat weet ik, en daarom ben ik gekomen, om u van uwe banden te ontdoen.’ En op zijne aanraking vielen de boeien terstond van handen en voeten. Hierop ruilde de gewaande monnik met Benedict van kleeren en zeide: ‘Ga nu als een eenvoudig kloosterbroeder de deur uit. Hebt gij de stad gelukkig achter den rug, ga dan rustig uws weegs, want uw Klaartje wacht u met angstig verlangen.’ De goede Benedict geloofde eerst, dat hij droomde; doch de monnik drong hem, haast te maken, en gaf hem nog een brood en een dikke worst op reis mee. Met knikkende knieën trad nu de jonge man over den drempel zijner gevangenis; doch zijn eerwaardig kleed en zijne gebukte houding maakten, dat niemand erg kreeg, en zoo kwam hij gelukkig buiten de stad.

Klaartje zat ondertusschen vol bange verwachting in haar eenzaam kamertje en luisterde en wachtte, maar zij hoorde niets dan het ruischen van den wind en hare hoop werd van minuut tot minuut flauwer, want reeds was de laatste morgen niet meer ver, en de hanen begonnen met hun gekraai den dag aan te kondigen. Daar eindelijk wordt tot driemaal toe zachtjes op het venster getikt. Met een wip was zij aan de voordeur. Maar wat een schrik, toen zij daar zoo'n kloosterbroeder ziet! Van ontsteltenis was zij bijna in onmacht gevallen, doch Benedict liet haar daar geen tijd toe, maar ving haar in zijne armen op en pakte en kuste haar. En nu was de blijdschap groot. Toen de eerste verwarring voorbij was, ging men aan een vertellen. Hierop liep Klaartje heen, om hem een dronk frisch water te halen; te eten geven kon zij hem echter niets dan brood met zout. Nu dacht Benedict aan zijne rookworst, haalde die uit zijn zak, en verwonderde zich, dat zij zoo zwaar als lood was geworden. En toen hij haar nu door midden brak, rolden er maar zoo de goudstukken uit, wat Klaartje erg deed schrikken, omdat zij vreesde, dat dat het goud van den Jood en dat dus Benedict niet zoo onschuldig was, als die onbekende man in het gebergte haar wijs had willen maken. De brave jongman betuigde nu echter bij hoog en laag, dat de vrome kloosterbroeder hem dezen verborgen schat denkelijk tot huwelijksgeschenk had gegeven, en dus moest Klaartje hem dan eindelijk wel gelooven. Hierop zegenden beiden met dankbaar hart den edelmoedigen weldoener, verlieten hunne vaderstad en trokken naar Praag, waar meester Benedict met Clara, zijne vrouw, lange jaren als een gegoed man een tevreden en gelukkig leven leidde. -

Hoe was het nu evenwel in Hirschberg gegaan? Pas was daar de morgen van den derden dag aangebroken, of de vrome monnik trad bij Rubezahl in de cel, om den armen zondaar tot zijn laatsten gang

[p. 256]

voor te bereiden. De spotachtige berggeest wilde zijne aangenomen rol tot het laatst toe volhouden; hij hield zich dus zeer ootmoedig en boetvaardig, liet zich rustig naar buiten leiden en liet zich alles welgevallen, wat de scherprechter met hem deed.

Toen hij echter van de ladder werd gestooten, begon hij geducht aan den strop te spartelen, verdraaide de oogen op schrikbarende manier, en hield dit zoo lang vol, dat de beul er geheel mee verlegen werd. Het volk begon dan ook al luid te morren en te mompelen, dat men den scherprechter zelf ophangen moest, omdat die den armen zondaar zoo onbehoorlijk lang martelde.

Dit wilde Rubezahl echter niet, en daarom rekte hij zich lang uit en hield zich, alsof hij dood was. Eerst tegen den avond, toen het volk zich verstrooid had en nog maar enkele nieuwsgierigen toekwamen, om den gehangene te zien, begon de spotvogel aan de galg op nieuw zijn spel en verschrikte de menschen door de allergruwelijkste grimassen. Van daar dus, dat tegen den avond in de stad het praatje liep, dat de gehangene niet sterven kon en nog altijd aan de galg danste. Zoo trok dan in den vroegen morgen de hooge raad en overheid in plechtigen optocht naar buiten, om het wonderlijk geval nauwkeurig te onderzoeken. Toen nu de heeren aankwamen, vonden zij aan de galg niets dan een met lompen en vodden bekleeden strooman, zoo als men als vogelverschrikker tusschen de erwten en boonen hangt. Daar keken allen natuurlijk wondervreemd van op. Zij lieten den stroopop in stilte afnemen en begraven, en vertelden overal, dat de zware wind 's nachts den lichten snijder van de galg tot ver over de grens had gewaaid.

 

einde.


Vorige