Maar komt een, die het niet verdient, spaar uw geld dan en geef hem niets.’ Aan Fransje gaf hij spade en gieter, en zei: ‘Gij moet hier den tuin in orde houden. Doe uw werk goed.’
Na eenigen tijd kwam de oude man bij de keukenmeid in de keuken kijken. Hij ging alles na; de vooraad was weinig minder geworden, en toch verklaarden de bedelaars, dat zij hen rijkelijk bedeeld had. De grijsaard vroeg haar, hoe het kwam, dat de arme lui haar zoo roemden, daar de voorraad toch weinig minder was geworden. Zij antwoordde: ‘Ei, als ik iets in den pot doe, maak ik altijd een kruis, opdat God het zegene. Mijne moeder leerde mij, dit nooit te verzuimen, en dus doe ik het dan ook.’ - ‘Doe ook verder zoo alles in Gods naam,’ antwoordde de grijsaard.
De grijsaard ging nu in den tuin bij Fransje, om te zien, hoe het daar stond. Alles stond fleurig en goed. De oude man zei: ‘Ga zoo voort, kind, zoodat ik alles verder goed in orde vind.’
Zoo verliep een jaar. De grijsaard vroeg nu aan de zusters, of zij nog een jaar blijven wilden. Beiden bleven. De grijsaard zeide: ‘Nu moet Toontje uit de keuken in den tuin en Fransje uit den tuin in de keuken gaan, opdat uw arbeid gelijk zij, want ik wil u gelijk loon geven.’ Zoo verwisselden de zusters dan van werk. Toontje gaf zich ook in den tuin alle moeite om den grijsaard tevreden te stellen. Zij sliep weinig en was vroeg en laat bij haar werk. Toen de grijsaard in den tuin kwam, om na te kijken, zeide hij dan ook: ‘Gij maakt het wezenlijk nog mooier, dan uwe zuster. 't Is een plezier, om te zien, hoe frisch en fleurig alles staat.’
Een ander maal kwam de grijsaard bij Fransje kijken. ‘Nu, hoe gaat het, huishoudster?’ vroeg hij. Fransje antwoordde: ‘Ik weet niet, of gij tevreden zult zijn. Er komen gedurig bedelaars, die wat hebben willen. Ik vrees, dat gij boos zult zijn, dat de voorraad sterk afneemt.’ De grijsaard sprak: ‘Ik zei u, dat gij alleen aan arme menschen zoudt geven, die het wezenlijk noodig hebben.’ Vervolgens keek hij na, hoeveel verbruikt was. Zij had nog maar weinig meer van den voorraad, dien hij haar had overgegeven. ‘Fransje,’ sprak hij, ‘gij houdt slecht huis. Gij hebt veel minder over dan Toontje had, en toch beklagen de armen zich, dat gij hun weinig geeft en menigeen hongerig wegzendt.’ Fransje zei: ‘Ik geef wel, maar durf niet te veel geven.’ De grijsaard vroeg haar: ‘Zijt gij niet dochters van éene moeder?’ - ‘Ja, dat zijn wij,’ antwoordde Fransje. ‘Heeft uwe moeder u niet ook geleerd, wat zij Toontje leerde?’ vroeg de oude man. Fransje antwoordde: ‘Ja, dat heeft zij wel gedaan, maar ik lette daar niet op en stoorde mij niet aan wat zij zei.’ De grijsaard vroeg: ‘Maakt gij dan ook het kruis over den pot, als gij daar wat indoet?’ - ‘Neen,’ zeide Fransje, ‘dat doe ik niet.’ - ‘Nu, doe dat later dan,’ antwoordde de