| |
| |
| |
Munchhausen.
Zeker geen mensch op de wereld heeft zulke wonderbaarlijke dingen ondervonden en gedaan, als mijnheer de baron van Munchhausen. Schoon zijne merkwaardige reisontmoetingen en velerlei reis- en jachtavonturen soms al wat raar klinken, zoo heeft hij ze toch zelf verteld en verzekerd, dat ze letterlijk waar zijn; buitendien heb ik ze al als kind van mijn grootvader gehoord en later zelfs in een boek gelezen, zoodat aan de waarheid wel niet te twijfelen is. Wie ze echter toch nog niet wil gelooven, goed - laat hem zijn gang gaan, en ik voor mij wil mij daar niet boos over maken.
De baron vertelt eerst van zijne merkwaardige verre reizen, dan van zijne wonderbaarlijke jachten, ten derde allerlei vreemde en snaaksche stukjes uit vredes- en oorlogstijd, en eindelijk van zijne roemvolle terugreis naar Duitschland, dat zijn vaderland is.
| |
I. Baron van Munchhausens reis naar Rusland.
Ik ondernam mijne reis naar Rusland midden in den winter en dat wel te paard, omdat ik geloofde, dat ik in de noordelijke streken, die juist niet bijzonder op goede wegen en gemakkelijke reisgelegenheid kunnen roemen, op die manier het best overweg komen zou. Op mijn paard kon ik staat maken, dat wist ik, want ik had daar al dikwijls de ondervinding van gehad.
Eens had ik den geheelen dag in den zadel gezeten, toen de avond mij overviel, zonder dat van een dorp of eene bewoonde plaats iets te hooren of te zien was. Het geheele land lag onder de sneeuw, ik wist van weg noch steg meer, en daar het rijden mij begon te vervelen, steeg ik af en bond mijn paard aan een spitsen paal vast, die uit de sneeuw opstak. Tot mijne zekerheid nam ik mijne pistolen onder den arm, legde mij nevens mijn paard op de sneeuw neer en hield een gezond slaapje, zoodat ik eerst wakker werd, toen het al helderlichte dag was. Wat keek ik nu echter vreemd op, toen ik midden in een dorp op het kerkhof lag! En waar was mijn paard gebleven? Ik zocht en ik zocht - daar hoorde het ik op eens boven mij hinniken en snuiven. Toen ik opkeek, zag ik, dat het boven aan de spits van den kerktoren was gebonden en daaraan hing te trappen en te spartelen. Nu werd mij alles helder. Het geheele dorp had 's avonds diep onder de sneeuw gelegen; in den nacht was zware dooi gevolgd, de sneeuw was zoetjes aan weggesmolten en ik zelf zoetjes naar beneden gezakt. Wat ik echter in den donker voor een paal had gehouden, was het kruis op den kerktoren geweest.
Zonder mij lang te bedenken, nam ik mijn pistool, schoot naar
| |
| |
Goeverneur, Sprookjes.
Nijmegen, AE. Timmerman.
Munchhausen.
| |
| |
den teugel en, daar ik een goed schutter ben, raakte ik zoo goed, dat die stuk scheurde en mijn paardje gelukkig naar beneden kwam. Ik sprong hierop in den zadel, vervolgde mijne reis en kwam geluk-gelukkig en behouden over de grens naar Rusland.
In Rusland is het mode, met sleden te reizen. Dus schafte ik mij dan ook eene kleine, stevige trekslee aan en draafde welgemoed op Petersburg aan. - Nu weet ik niet recht meer, of 't in Esthland of Ingermanland was, alleen zoo veel weet ik nog zeker, dat ik mij midden in een groot, dicht bosch bevond, toen ik een schrikbarenden wolf met al de snelheid, die slechts de vratigheid van den vreeselijksten winterhonger verleenen kan, van achteren op mij aan zag komen. Hij haalde mij spoedig in, en er was geen mogelijkheid, om hem te ontkomen. Schielijk wierp ik mij languit in mijne slee neer en gaf mij en het paard aan ons noodlot over. En wat gebeurde? De wolf stoorde zich aan mijn eigen persoontje in 't minst of geringst niet, sprong over mij heen, viel woedend op het paard aan, en beet met éen hap het geheele achterdeel van het arme dier af, dat nu van schrik en pijn nog maar te harder begon te loopen. Daar ik er nu zoo heelhuids was afgekomen, stak ik voorzichtig het hoofd op en bemerkte tot mijne overgroote verbazing, dat de wolf bijna geheel in het lichaam van het paard was gedrongen. Dit oogenblik nam ik waar, en ik begon hem met mijne zweep ongenadig op het jak te geven. De wolf, door deze onverwachte afranseling geweldig verschrikt, wrong zich met alle macht en geweld vooruit, de huid van mijn paard viel bij lappen en flarden op den grond neer, en zie daar, in zijne plaats had ik nu den wolf in het tuig. Nu gebruikte ik onophoudelijk de zweep, de wolf draafde door, dat het een lust was, en binnen korten tijd kwamen wij in vollen galop gezond en wel in Petersburg aan. Dat hadden wij beiden - de wolf en ik - zeker niet gedacht; en 't is natuurlijk, dat alle toeschouwers ons bij onze aankomst met verbaasde oogen aankeken.
| |
II. Eenige wonderbaarlijke jachtavonturen van den baron.
Ik was eerst voornemens, in Rusland krijgsdienst te nemen, doch het duurde nog al vrij lang, voordat ik bij de armee eene aanstelling kon krijgen, zoodat ik wel naar middelen moest omzien om mij op aangename wijze den tijd te korten. Daar ik van vroeg al eene bijzondere liefhebberij voor de jacht heb gehad en Rusland mij tot die edele uitspanning overvloedig gelegenheid aanbood, ben ik dan ook in staat, mijne geëerde toehoorders eenige hoogst opmerkelijke en onderhoudende jachthistories mee te deelen.
Eens was ik uit jagen gegaan, toen ik op een klein meer ver- | |
| |
scheiden dozijnen wilde eenden bemerkte, die echter ieder op haar eentje en zoo ver van elkaar zwommen, dat ik met een schot onmogelijk meer dan éene eenige raken kon; maar toch had ik dolgraag al de eenden gehad, om er dien avond eenige vrienden en goede kennissen op te onthalen. Daar viel mij in, dat ik van mijn ontbijt nog een stuk ham in mijne weitasch had. Terstond bond ik dat aan het eind van een sterk bindgaren, dat ik ook bij mij droeg, verborg mij aan den oever tusschen het riet en wierp het stuk spek uit. In een ommezien kwam de naaste eend toezwemmen en slokte den hap op. Nu gleed echter het vette spek aan de lijn oogenblikkelijk
Op den kanonkogel.
door de maag en de darmen en ging onverduwd verder. Zoo verslond dat ook de naastvolgende eend en weer de naaste; kortom, de brok deed de reis door de maag van al de eenden, geen een uitgezonderd, en bleef toch vast aan het bindgaren zitten. Zoo zaten dan al de eenden, als kralen aan een snoer, daaraan geregen. Ik trok het geheele zoodje aan land, sloeg mij de lijn een half dozijn malen om hals en schouders, en kuierde met mijn buit op huis aan. - Mijne woning lag nu echter nog wel een goed uur ver, zoodat de last van de eenden mij vrij wat zwaar begon te vallen. Reeds speet het mij half en half, dat ik er zoo'n menigte van had
| |
| |
gevangen, toen iets gebeurde, waarvan ik dadelijk gebruik wist te maken. Ge moet namelijk weten, dat al de eenden nog springlevend waren, en nu, van den eersten schrik wat bekomen, begonnen ze met alle geweld met de vleugels te slaan en zich met mij tot hoog in de lucht te verheffen. Mijne tegenwoordigheid van geest verliet mij daarbij geen oogenblik, en zoo roeide en stuurde ik in de lucht regelrecht op mijne woning aan. Toen ik eindelijk recht boven mijn huis zweefde, haalde ik de eene eend na de andere naar mij toe, drukte haar den kop in en daalde toen zachtjes recht door den schoorsteen midden op den keukenhaard neer, waarop gelukkig op dat oogenblik geen vuur brandde. Wat echter mijn kok een schrik op zijn lijf kreeg, zal ieder van u wel begrijpen.
Een ander maal had ik al mijn hagel verschoten, zonder bijzonder gelukkig te zijn geweest. Op eens vloog voor mijne voeten een zwerm patrijzen op, waarvan ik dien avoud wel graag een koppel op tafel had gehad. Ik lette nauwkeurig op de plaats, waar zij neervielen, laadde daarop mijn geweer met kruit, en daar ik geen hagel meer had, puntte ik in der haast den laadstok boven wat af en deed hem in den loop. Nu ging ik op de vogels los. Toen zij opvlogen, mikte ik, brandde los en, zie daar! had de voldoening, zeven stuks er van op mijn laadstok te spietsen. Alle zeven waren dwars door het lijf geschoten en vielen op korten afstand voor mij neer.
Op een dag, dat ik op vossen uit was, kreeg ik een wonderfraaien zwarten vos te zien. ‘Wat prachtige pels!’ dacht ik. ‘Zou 't geen zonde en schande zijn, hem met een kogel te doorboren?’ Maar wat te doen? Op eens kreeg ik een inval. Toen het dier juist voor een boom stond, haalde ik schielijk den kogel uit mijn geweer, stampte daarvoor een stevigen spijker in den loop, vuurde en trof zoo gelukkig, dat ik hem met zijn staart aan den boom vastnagelde. Hierop ging ik heen, gaf hem met het jachtmes eene kruissnee over den kop, nam mijne zweep en ranselde hem daar zoo lang mee, tot hij met een wip uit zijn fraaie vel sprong en mij dat tot jachtbuit achterliet.
't Zou met een jager vaak leelijk gesteld zijn, als hij niet wel soms door toeval en geluk werd begunstigd. Eens joeg ik in het dichtste bosch een eenjarig wild varken op, dat vlak voor eene oude zeug aandraafde. Ik schoot, maar mijn kogel miste. Tot mijne verwondering liep echter 't jonge beest vóor alleen weg, terwijl het oude roerloos staan bleef, alsof het aan den grond was vastgespijkerd. Toen ik toekwam, bevond ik, dat de oude zeug het staartje van 't eenjarig beestje in den bek had. Het oude dier was blind en werd door het jonge uit kinderlijke liefde langs den weg geleid. Daar nu mijn kogel tusschen beiden door was gegaan, had die dit leidsel weggenomen en was de zeug, die zich niet langer voelde voortgetrokken, stil blijven
| |
| |
staan. Ik greep dus het overgebleven eindje staart van het jonge beest en leidde daaraan het oude, hulpelooze dier, dat volstrekt geen weerstand bood, zonder de minste moeite naar huis.
Eens toen ik al mijn lood had verschoten, kwam mij geheel onverwacht het prachtigste hert van de wereld in den weg. Het keek mij zoo stout in de oogen, alsof het heel goed wist, dat mijn hagel- en kogelzak leeg was. Ik had echter toevallig nog eenige handen vol kersen in mijne weitasch. Terstond at ik die en laadde in plaats van schroot de kersesteenen op het kruit, waarop ik het hert deze lading midden op zijn kop tusschen het gewei gaf. Het schot had echter niet de gewenschte werking, want het hert - schoon 't zichtbaar waggelde - maakte zich uit de voeten. - Toen ik eenige jaren later in datzelfde bosch jaagde, werd ik door een groot, statig hert verrast, dat mij met een meer dan tien voet hoogen, volkomen uitgegroeiden kerseboom tusschen zijne horens te gemoet kwam springen. Ik herkende mijn ouden vriend terstond weer, legde aan en had nu met het gebraad tegelijk een verfrisschend maal kersen, want de boom zat vol vruchten, zoo geurig, als ik nog zelden had geproefd.
| |
III. Verscheiden andere vermakelljke stukjes.
Niet alleen als gelukkig jager, maar ook als stout, vlug ruiter ben ik altijd beroemd geweest. Evenwel komt een goed deel van de eer, die ik daarmee inlegde, aan de talenten van den uitstekenden bruinen vos toe, in wiens bezit ik op eene nog al wonderlijke manier geraakt was.
Eens was ik namelijk bij een vriend, een graaf in Litthauwen, op bezoek. Ik bleef bij de dames aan de theetafel achter, terwijl de heeren op het voorplein gingen, om een jong paard te bezien, dat de graaf zoo pas eerst gekocht had. Op eens hoorde ik om hulp roepen. Ik kwam toe en zag, dat het paard zoo wild en onbandig was, dat zelfs de moedigste ruiter er niet dichtbij durfde komen. Ik echter maakte geen omslag; met éen sprong zat ik op den rug van het dier, en deels door deze verrassing, deels door mijne rijkunst bracht ik het terstond tot rust en gehoorzaamheid. Door een open venster sprong ik hierop met mijn ros in de kamer der dames, die natuurlijk niet weinig verschrikt waren, reed het vertrek eenige malen op en neer, nu stap, dan draf, dan galop, en eindelijk liet ik mijn paard zelfs op de tafel springen en ging daar in 't klein op de sierlijkste manier de geheele rijschool door, tot groote verwondering van de dames, die verrukt en opgetogen mijne kunsten aanzagen. Mijn paardje deed dat alles zoo vlug en behendig, dat geen enkel theekopje werd gebroken of omgegooid, - en mijn vriend
| |
| |
was met deze vertooning zoo ingenomen, dat hij mij drong, den bruinen vos als geschenk aan te nemen.
Van een man, die een ros, als mijn bruine was, wist te temmen, zult gij zeker nog wel meer ruiterskunstjes verwachten. Luistert dan maar toe.
Ik had dienst genomen en maakte den veldtocht tegen de Turken mee. Eens lagen wij voor eene vijandelijke stad, die zoo dapper verdedigd werd, dat wij de hoop om haar in te nemen al zoetjes aan begonnen op te geven. ‘Ik zou misschien nog een aanval wagen,’ zeide de veldmaarschalk, ‘als ik maar met zekerheid kon te weten komen, hoe het met alles in de vesting gesteld is.’ Daar 't nu echter onmogelijk scheen, door alle voorposten, wachten en verschansingen in de vesting te komen, en ook geen van ons volk lust had, zulk een gevaarlijk waagstuk te bestaan, was ik zelf de man, die daartoe besloot, waartoe ik dicht bij een der zwaarste kanonnen ging staan, die daar juist op de stad losgebrand werden, en met een wip op den daaruit komenden kogel sprong, om daarop rijdend in de vesting te geraken. Onderweg evenwel kwamen allerlei bedenkelijkheden bij mij op. ‘Hm,’ dacht ik, ‘in de stad kom je wel, maar hoe kom je er weer uit? En wat staat je in de vesting te wachten? Zal men je niet voor een spion houden en aan de hoogste galg opknoopen? Neen, daar bedank ik wel hartelijk voor.’ Ik kwam dus nog vlugger tot een besluit dan de eerste maal, nam de gelukkige gelegenheid waar, dat juist een kogel uit de stad kwam en naar onze legerplaats vloog, sprong vlug en behendig van mijn kogel op den anderen over, en kwam zoo onverrichter zake, maar toch met gezonde ledematen weer bij de onzen te recht.
Even vlug en zeker als ik in het springen was ook mijn paard. Grachten, wallen, dammen, slagboomen en zulke dingen bestonden voor ons beiden niet. Eens zat ik een haas achterna, die dwars over den straatweg het veld inliep. Eene koets met twee schoone dames reed op dezen weg juist tusschen mij en den haas voorbij. Mijn paardje, dat eens in de vaart was, vloog nu zoo snel en behendig midden door de koets heen (de portierglazen waren namelijk neergelaten), dat ik pas tijd had, mijn hoed af te nemen en de dames voor deze vrijheid onderdanig excuus te vragen.
In den oorlog wisselen geluk en ongeluk elkaar vaak spoedig af; ook de dappere en omzichtige kan niet zelden in gevaar en ongelegenheden geraken. Zoo had ook ik het ongeluk, in den Turkschen oorlog gevangen genomen en als slaaf verkocht te worden. Ik kwam aan het hof van den sultan en moest hier iederen morgen de bijen naar de weide drijven. Schoon dit ook geen hard en zuur werk was, zoo was het toch uiterst lastig en vervelend. Toen ik mijne vliegende kudde op een avond naar huis dreef, vermiste ik éene bij, maar
| |
| |
bemerkte dadelijk, dat twee beren haar hadden aangevallen en haar van haar honig berooven wilden. Ik werd driftig, en daar ik geen ander wapen had dan de zilveren bijl, die alle hoveniers en herders van den sultan dragen, zoo wierp ik daarmee naar de ruige beesten, om hen althans te verjagen. Dat gelukte mij ook werkelijk, en het bijtje kwam er zonder schade af. Doch mijn worp was veel en veel te forsch geweest, want de bijl stuitte op den kop van den getroffen beer af, vloog de lucht in en hield niet op te vliegen, voordat zij in de maan neerviel. Nu was Holland in nood. Hoe zou ik de bijl weer naar beneden halen?
Toevallig had ik eene Turksche boon in den zak, en daar ik wist, dat die zeer schielijk en tot eene verbazende hoogte opschieten, zoo pootte ik haar in vette aarde. Terstond kwam de boon op en groeide en groeide, tot hare ranken zich van zelf boven aan een hoorn van de maan vastklemden. Als een eekhoorntje klauterde ik nu bij mijn boonstengel in de hoogte en kwam gelukkig op de maan aan.
Hoe echter daar nu mijne bijl te vinden? Het zoeken daarnaar was dubbel moeielijk, opdat op de maan ook alle andere dingen als zilver blinken. Na lang zoeken was ik echter toch gelukkig genoeg, haar op een hoop kaf en haksel te vinden.
Maar nu, hoe schrikte ik, toen ik nu weer naar beneden wou klimmen en mijn boonestengel verdord vond! Hoe moest ik nu weer naar de aarde komen? - Ik kwam op een inval, die wel een van de schranderste is, die ik ooit van mijn leven gehad had: ik vlocht van het haksel een touw, zoo lang mij maar mogelijk was, bond dat aan een der maanhorens vast en liet mij daarbij neerzakken. Ongelukkig was het touw nog veel, veel te kort; daarom kapte ik, zoodra ik weer een eind naar beneden was gegleden, met de bijl telkens het overtollig stuk boven mij af en knoopte dat weer aan het benedenst eind vast. Door dat herhaalde afkappen en aanknoopen werd het hakseltouw echter bedorven, en toen ik nog eenige mijlen hoog boven de aarde zweefde, brak het plotseling af, zoodat ik met groot geweld naar beneden suisde en een gat van wel negen vaam diep in de aarde viel. Ik was eerst heelemaal bedwelmd, doch kwam al spoedig weer bij, maar wist niet, hoe ik mij uit de diepte weer naar boven moest werken. Maar wat doet de nood niet? Ik groef mij met mijne nagels, die in geen jaren geknipt waren, eene soort van trap in den weeken grond en kwam op die manier weer gelukkig aan het daglicht.
Den volgenden morgen moest ik weer aan het werk en aan dat vervelend bijenhoeden. Ditmaal echter gebruikte ik een beter middel, om van die brutale beren bevrijd te worden. Ik nam namelijk een leegen hooiwagen, besmeerde den dissel dik met honig en wachtte nu op eenigen afstand af, wat verder gebeuren zou. Spoedig kwam een ontzettende beer, die den geurigen honig had geroken, en begon
| |
| |
dadelijk zoo begeerig aan den dissel te likken, dat hij dien zoetjes aan door keel, maag, buik enz. heelemaal naar binnen likte. Toen hij zich nu zoo stevig vastgelikt had, schoot ik toe, stak vóor door het gat in den dissel een prik, sneed daardoor den snoeper der terugweg af en liet hem stilletjes tot den volgenden morgen zitten. Bij 't zien van dit stukje schoot de sultan, die toevallig voorbij wandelde, zoo geweldig in den lach, dat zes slaven komen moesten en hem den dikken buik vasthouden.
| |
IV. Terugreis.
Mijne gevangenschap bij den sultan nam een einde, toen na het sluiten van den vrede de gevangenen van weerszijden uitgeleverd werden. Ik kwam naar Petersburg, doch hield mij daar niet lang op, maar vroeg mijn ontslag, waarop ik terstond de terugreis naar Duitschland aannam. Mijn brave bruine vos was in Turkije gebleven, zoodat ik met de post moest reizen. Op deze reis hadden wij de grimmigste winterkou, die ik ooit beleefd heb. Toen wij eens door een hollen weg reden, liet ik den postiljon met zijn horen een teeken geven, opdat ons niet van gindschen kant een ander voertuig in de wielen zou rijden. De kerel zette zijn instrument dan ook dadelijk aan den mond en blies, blies, wat hij maar blazen kon; doch hoe hij zich ook inspande, 't hielp niet en geen enkele toon liet zich hooren. Wij keken elkaar verwonderd aan; niemand wist het raadsel te verklaren. Tegen den avond kwamen wij behouden in de herberg aan. Daar zetten wij ons bij den gloeienden oven neer, warmden onze verkleumde ledematen en lieten ons spijs en drank opdragen. De postiljon, die tegenover mij zat, had zijn horen boven zijn hoofd aan een spijker opgehangen. Op eens klonk het ‘Tet-tet, tet-re-tet!’ Wij zetten groote oogen op, maar ontdekten spoedig, wat de oorzaak van die wonderlijke muziek was. De tonen waren in den horen vastgevroren geweest en kwamen nu, al naar zij de een na den ander ontdooiden, een voor een daaruit. De postiljon had er heel aardige stukjes in geblazen. Zonder dat men ook maar een mond aan den horen bracht, werden wij een half uur op de prettigste deuntjes vergast. Zoo hoorden wij: ‘Malbroek, die gaat ten oorlog,’ - ‘'k Zit hier op de stoep en wacht,’ - ‘Wij zijn soldaatjes al van den vorst,’ en 'k weet niet, wat al meer, waaronder wij met muziek te bed konden gaan.
Zoo vertelt baron Munchhausen. Wij gaan hiermee ook te bed, daar wij voor van avond al genoeg van zijne wonderbaarlijke historietjes gehoord hebben.
|
|