niet, wat te beginnen, tot zij eindelijk van angst en benauwdheid in den put neersprong, om het spoeltje weerom te halen. Zij dacht eerst, dat zij verdrinken zou, en werd flauw, maar toen zij weer bij hare zinnen kwam, lag zij op eene groene weide, waarop de zon vroolijk scheen en wel honderd duizend bonte bloemen stonden. Op die weide wandelde zij voort en kwam aan een bakoven, die vol brood zat; maar het brood riep: ‘Och, haal me er uit, haal me er uit, of anders verbrand ik.’ Toen trad zij haastig toe en haalde al het brood uit den oven. Hierop ging zij verder en kwam aan een boom, die vol appels hing en haar toeriep: ‘Och, schud me, schud me, want al mijne appels zijn rijp en gaan anders verrotten.’ Toen schudde zij den boom, dat de appels als regen neervielen en er geen meer aan bleef zitten. Vervolgens ging zij weer verder. Eindelijk kwam zij aan een klein huis; daar keek een oud vrouwtje het raam uit, maar omdat dat zulke groote tanden had, werd zij bang en wou gaan loopen. De oude vrouw echter riep haar na: ‘Wees niet bang, lief kind, blijf bij mij; als je al 't werk in huis ordentelijk doen wilt, zul je het goed bij me hebben. Maar ge moet vooral zorgen, dat ge mijn bed goed opmaakt en terdeeg schudt, dat de veeren er uitvliegen; dan sneeuwt het in de wereld, want ik ben vrouw Holle.’ Daar de oude haar nu zoo vriendelijk toesprak, werd het meisje gerust en bleef bij haar in dienst. Het bezorgde ook alles tot hare groote tevredenheid en spaarde bij het opschudden van het bed hare armen niet. Daarvoor had het dan ook een stil, rustig leven, hoorde nooit een hard woord en kreeg goed eten en drinken in overvloed.
Toen de kleine nu evenwel eene poos bij vrouw Holle geweest was, werd zij in haar harte bedroefd, en ofschoon zij het hier honderdmaal beter dan thuis had, begon zij toch erg weer daar naar toe te verlangen. En eindelijk zei zij dan ook tot de oude vrouw: ‘Ik heb wensch naar huis gekregen, en al gaat het mij hier ook nog zoo goed, langer blijven kan ik toch niet.’ Vrouw Holle zeide: ‘Het bevalt me, dat je naar huis verlangt, en omdat ge mij zoo trouw gediend heb, wil ik zelf je weer naar boven brengen.’ Zij nam haar hierop bij de hand en bracht haar voor eene gouden poort. Die poort werd open gedaan, en juist toen het meisje daaronder stond, viel een dichte goudregen, en al dat goud bleef aan haar hangen, zoodat zij er heelemaal mee overdekt was. ‘Dat moet gij hebben, omdat gij zoo braaf en vlijtig zijt geweest,’ sprak vrouw Holle en gaf haar ook het spoeltje, dat in den put gevallen was, weerom. Hierop werd de poort gesloten, en 't meisje was weer boven op de wereld, niet ver van haar moeders huis, waar de haan op het dak zat en kraaide: