| |
| |
| |
| |
Snuggere lui.
Toen na den ongelukkigen brand van Schilda de meeste bewoners zich naar alle winden verstrooid hadden, bleven - naar verteld wordt - toch nog enkelen achter, die het stadje zoo goed mogelijk weer opbouwden en dat ook weer den naam van Schilda gaven. Nadat zoo het plaatsje kant en klaar was en 't eene huis naast het ander stond, keken door de ramen der nieuwe huizen nog altijd de oude Schildburgers uit en leek alles weer net als het vroeger altijd geweest was. Daarbij legden de jongen zich ook weer druk op het aanleeren van de wijsheid der ouden toe, en zoo is door hen de wereld nog menig hisstorietje rijker geworden.
Niet ver van Schilda stroomde een water voorbij, aan welks rivier eene zware noteboom stond. Een tak van dien boom was naar éen kant diep naar beneden gezakt, zoo dat hij met zijne uiteinde bijna het water aanraakte. Toen de Schildburgers dit zagen, meenden zij in hunne onnoozelheid, dat de boom ergens over aan het treuren
| |
| |
was. Dus gingen zij dadelijk eene raadsvergadering houden, om te overleggen, hoe dit best te verhelpen zou zijn. De burgemeester begreep echter de zaak beter en sprak: ‘Och, jij dom volk, wat praat jij van verdriet en treurigheid! Ziet ge dan niet, dat de boom op eene dorre plaats staat en zich daarom tot het water neerbuigt? Geeft hem gauw wat te drinken, en dat zal hem wel weer opfleuren.’ - ‘Zóo zal 't wel wezen,’ riepen de Schildburgers; ‘dus moeten we barmhartigheid gebruiken en den boom te drinken geven.’ Zij sloegen nu een lang, dik touw boven om de takken, gingen aan den overkant van het water staan en trokken hem naar beneden, opdat hij zich zat zou kunnen drinken. Dit was hun echter nog niet genoeg: in hunne overgroote barmhartigheid wilden zij, dat hij al zijne takken indoopen zou. Daarom moest een in den boom klimmen en al de takken neerdrukken. Toen echter de man boven was, brak aan den overkant het touw, de boom sprong in de hoogte en een sterke tak sloeg den man boven het hoofd af. Het hoofd plofte in het water, maar het lichaam tuimelde op het droge neer en was zonder kop.
Dat deed de Schildburgers geweldig schrikken, en verbaasd vroegen zij elkaar, of hun kameraad dan wel een hoofd had gehad, toen hij in den boom was geklommen. Dit wist niemand evenwel met zekerheid te zeggen. Eindelijk verklaarde de burgemeester, wel zoo goed als zeker te weten, dat hij geen hoofd had gehad; want hij had hem drie- of viermaal wat toegeroepen en maar volstrekt geen antwoord gekregen. Derhalve moest hij geen ooren gehad hebben en dus ook geen kop. Evenwel wou hij daar toch nog geen eed op doen. Daarom ried hij, iemand naar huis te zenden en aan zijne vrouw te laten vragen, of haar man dien morgen bij zijn weggaan zijn hoofd nog gehad had, al of niet. - Dit werd gedaan. De vrouw liet weerom zeggen, dat zij het zoo waarlijk niet wist; alleen zoo veel wist zij, dat hij Zaterdagavond zijn hoofd nog gehad had, want toen had zij hem gekamd en gewasschen, maar later had zij niet meer zoo bijzonder op hem gelet. ‘Wilt ge 't echter precies weten,’ zei ze, ‘kijkt dan in zijn ouden hoed, die daar aan den wand hangt; steekt de kop daar niet in, dan heeft hij hem meegenomen of op eene andere plaats neergelegd.’ - De Schildburgers doorzochten den hoed, maar vonden niets, en niemand in de geheele gemeente wist dus te zeggen, wat de doode man met zijn hoofd had uitgevoerd.
Te Busum aan de zee moeten ook heel snuggere lui wonen. Eens gingen negen Busummers baden en zwommen en duikelden als eenden. Op eens richtte zich de voorman in het water op en riep:
| |
| |
‘Jongens, ik moet toch eens tellen, of we nog allen bij mekaar zijn.’ Nu telde hij: ‘Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht - ik ben ik - jongens, dan moet er éen verdronken zijn.’ - ‘Stil, laat mij eens tellen,’ riep een ander, en telde weer op dezelfde manier. ‘O wee, o wee! Een van ons moet verdronken zijn!’ zeiden zij, en allen zwommen met een bedrukt hart naar den oever. Daar kwam een vreemdeling voorbij, en dien klaagden zij hun nood. De vreemde schudde het hoofd en zei: ‘Gaat allen op den buik liggen en steekt de neuzen in het zand; als ge dan weer opgestaan zijt, wil ik de gaten tellen.’ Dit deden zij, en hoezee! er waren negen gaten in het zand en geen een was dus verdronken. -
Een ander maal wilden de Busummers eene kerk bouwen. Toen zij met het timmerhout bij de stadspoort kwamen, konden zij daar niet door rijden, want ze hadden de boomen overdwars gelegd. Daar stonden zij dan nu bij de poort en overlegden, wat ze doen moesten, maar wisten volstrekt geen raad. Eindelijk zagen zij een musch over hunne hoofden heen vliegen, die aan 't nestbouwen was en een stroohalm in de lengte in den bek had. Terstond deden de Busummers nu ook zoo, en toen lukte het.
Diezelfde Busummers vreesden eens, dat de haringen vroeg of laat wel eens in den kop konden krijgen, niet meer naar het strand te komen of den visschers in het net te loopen; dan zouden zij zoo razend duur worden, dat geen mensch ze meer met geld betalen kon, waarom het dus wel goed zou zijn, dat men daar tijdig op bedacht was en bij voorbaat een vijver met haringen vulde. Dat deden zij dan ook; zij gooiden heele tonnen vol haringen in een grooten vijver en hoopten, dat die over een jaar wel een talrijk broedsel zouden krijgen. Daarin hadden zij zich evenwel vergist; toen men den vijver droog liet loopen, was daar geen haring, maar alleen éen groote aal in. ‘Dat is de haringeter; die moet sterven!’ riepen de Busummers. - ‘Neen, wij willen hem opeten, zoo als hij onze haring heeft opgegeten,’ stelde een ander voor. - ‘Dat is niet straf genoeg,’ schreeuwde een derde, die zich wel eens gebrand had; ‘verbrandt hem! verbrandt hem!’ - ‘Neen,’ riep een vierde, die eens bijna verdronken was, ‘branden is erg, maar verdrinken nog veel erger. Wij willen hem in de gracht gooien en laten verdrinken.’ - Dit laatste vonden allen goed. Toen nu de aal in het water zich vroolijk kromde en kronkelde, riep hij, die den raad gegeven had: ‘Kijk, kijk, hoe hij krimpt van pijn! Ja, ik wist wel, er is geen erger dood dan verdrinken.’ - ‘Maar,’ riep een ander, die zich zelf voor nog wijzer hield; ‘van dorst sterven was toch nog erger geweest.’
| |
| |
Er was 'ereis een klein meisje, en dat leefde blij en gelukkig, tot het op eens hare lieve, lieve moeder verloor
| |
| |
en eene nieuwe moeder kreeg, die twee dochters mee in huis bracht. Die dochters waren mooi en blank van aangezicht, maar leelijk en zwart van hart. Nu begon een booze tijd voor het arme kind, want de nieuwe moeder mocht het meisje niet lijden, behandelde het slecht en gaf het zwaar werk te doen. De mooie kleeren, die het van den vader gekregen had, moest het afleggen en daarvoor een grof pakje en lompe klompen aantrekken. Het moest vroeg opstaan, water halen, vuur aanleggen, koken, wasschen en schrobben, en als het soms eens in de kamer kwam, werd het met schimpen en schelden spoedig weer naar de keuken gejaagd. Het mocht ook niet eens in een bedje slapen, maar moest buiten bij den haard op de harde plaat gaan liggen. Daarbij plaagden en bespotten de zusters, die in fluweel en zijde gingen en nooit een vinger uitstaken, haar op allerlei manier. Zoo strooiden zij bij voorbeeld al de erwten, die zij gedopt had, in de asch, en zij moest die daar dan met veel moeite weer uit opzoeken. En omdat de arme meid altijd zoo bestoven en vol asch was, gaven zij haar ook nog den leelijken spotnaam van Asschepoester.
Op een dag moest de vader op reis gaan en vroeg aan zijne dochters, wat hij haar meebrengen zou. Toen verlangde de eene mooie kleeren, de andere kostbaarheden en ringen van goud en edelgesteente; maar Asschepoester zei: ‘Och lieve vader, breek voor mij 't eerste het beste groene takje af, dat u op de terugreis tegen uw hoed stoot.’ De vader trok weg. Bij zijne terugkomst bracht hij aan de meisjes mee, wat zij gewenscht hadden: voor de stiefdochters mooie kleeren, goud, parels en edelgesteenten, maar voor Asschepoester een klein groen hazelaarstakje. Het kind dankte den vader en plantte het rijsje op het graf van hare moeder en weende en besproeide het met vele tranen; daarvan groeide het rijsje en werd spoedig een aardig boompje. En Asschepoester ging dagelijks naar moeders graf, en zoo vaak zij daar heen kwam, vloog een wit vogeltje op den boom, dat meelijdig op haar neerzag en 't arme meisje troostte.
Na eenigen tijd werden al de jonkvrouwen in het land, die schoon waren, in het paleis des konings genoodigd; want de koning had een feest aangelegd, dat drie dagen duurde, opdat zijn zoon eene bruid zou kunnen kiezen. Nu schikten de twee stiefzusters zich allerkostelijkst op, en Asschepoester moest haar in alles behulpzaam zijn en de haren kammen en mooie krullen vlechten. Zij zelve was ook dolgraag mee op het feest geweest, en met tranen in de oogen vroeg zij hare stiefmoeder, of zij mee gaan mocht. Die echter lachte spottend en riep: ‘Een Asschepoestertje en ten dans gaan! dat zou me wat moois wezen. Je hebt geen kleeren en geen schoenen; we moesten ons immers over je schamen.’ Daar echter Asschepoester niet ophield te bidden, zei de stiefmoeder eindelijk: ‘Nu goed, als
| |
| |
je dezen schotel vol erwten binnen twee uren weer uit de asch opzoekt, kun je mee gaan.’ Asschepoester liep nu dadelijk naar de keuken, stiet het venster open en riep:
‘Och vogels, lieve vogels mijn,
Wilt nu mijn trouwe helpers zijn!
De slechten in je strotje.’
Nu kwamen eerst het witte vogeltje van den hazelaarsstruik met twee witte duifjes, en eindelijk al de vogels onder den hemel aanvliegen, en die pikten zoo vlug, dat zij nog voordat een uur om was, al de erwten hadden opgezocht. Toen nu echter het meisje den schotel naar de stiefmoeder bracht, en al blij was, dat zij nu ook naar 's konings paleis zou gaan, sprak deze: ‘Jij dom ding, hoe kun je zoo wat in je hoofd krijgen?’ En toen nu Asschepoester schreide en niet ophield te schreien, nam de stiefmoeder twee schotels vol erwten, schudde die in de asch, en zeide: ‘Als je deze erwten in éen uur uit de asch kunt opzoeken, zul je mee gaan.’ Nu liep Asschepoester weer naar de keuken, opende het raam en riep:
‘Och vogels, lieve vogels mijn,
Wilt nu mijn trouwe helpers zijn!
De slechten in je strotje.’
En weer kwamen het witte vogeltje uit den hazelaarsstruik en twee witte duifjes en alle vogeltjes onder den hemel, en ging 't weer pik! pik! pik! en voor dat een half uur om was, droeg het meisje de beide gevulde schotels naar de stiefmoeder. Die echter zei: ‘Dat helpt je toch niet. Je blijft thuis en doet hier je werk.’ En ofschoon Asschepoester nu weer bitter bedroefd was, keerde de stiefmoeder haar toch den rug toe en ging met hare trotsche dochters heen.
Nu was Asschepoester geheel alleen en werd nog treuriger, waarom zij naar het graf van hare moeder liep. Daar zat het vogeltje op den boom, dat zong en vroeg:
Wat je van mij graag zoudt ontvangen,
En ik zal doen naar je verlangen.’
En Asschepoester pakte het boompje en zeide:
‘Boompje, schud je dan en strooi
Op mij kleeren, nieuw en mooi.’
En pas had het meisje dat gezeid, of ze was ook opgeschikt met een allerkostelijkst mooi kleed en droeg prachtige sieraden van goud
| |
| |
en parels aan den hals en aan de armen. Hiermee ging ze dan nu ook naar het paleis van den koning, en niemand kende haar, zelfs hare stiefmoeder en de zusters ook niet, die allen meenden, dat zij eene vreemde koningsdochter moest zijn. En de koningszoon danste ook alleen met haar en liet hare hand haast geen ommezien los; als een ander kwam en met Asschepoestertje dansen wilde, dan zei hij: ‘Hei, hei wat! Dit is mijne danseres.’
Toen echter de dans was afgeloopen en het meisje naar huis ging, wou de koningszoon haar begeleiden, daar hij dolgraag weten wilde, waar zij woonde en van welke familie zij was; maar Asschepoester was zoo spoedig weg, dat de koningszoon volstrekt niet wist, waar zij gebleven was. Vervolgens hing zij schielijk hare kleeren en sieraden weer aan het hazelaarsboompje, en toen de stiefmoeder en de zusters naar huis kwamen, zat zij al weer in haar oude grove pakje in de keuken en had al haar werk gedaan.
Den volgenden dag gingen de moeder en de zusters weer naar het bal en moest Asschepoester thuis blijven. Zij liep nu echter weer naar het boompje, en toen het vogeltje zong:
Wat je van mij graag zoudt ontvangen,
En ik zal doen naar je verlangen,’
toen riep zij:
‘Boompje, schud je dan en strooi
Op mij kleeren, nieuw en mooi.’
En pas had zij dit gezeid, of het vogeltje wierp haar een nog rijker kleed en nog veel kostelijker sieraden dan gisteren toe. Hiermee schikte Asschepoester zich op en ging weer ten dans in het koninklijk paleis. Zij was echter de schoonste van allen, en niemand kende haar, zelfs de stiefmoeder en de zusters niet, zoo allerprachtigst was zij uitgedost. En de prins danste weer geheel alleen met haar en liet hare hand niet los, zoodat geen ander met haar dansen kon. Toen echter de dans voorbij was en Asschepoester naar huis ging, wilde de prins haar weer begeleiden; maar het meisje ontsnapte hem ook ditmaal, zoodat hij niet wist, waar het gebleven was. Asschepoester was echter haastig naar haar boompje geloopen, had daar kleeren en kostbaarheden neergelegd, en toen de stiefmoeder met de zusters naar huis kwam, had zij haar oude grove pakje aan en was alle werk gedaan.
Nu kwam de derde dag. Zoodra de moeder en de zusters weer naar het bal waren gegaan, liep Asschepoester weer naar haar boompje, en toen het vogeltje zong:
| |
| |
Wat je van mij graag zoudt ontvangen,
En ik zal doen naar je verlangen,’
toen antwoordde zij:
‘Boompje, schud je dan en strooi
Op mij kleeren nieuw en mooi.’
Nu wierp het boompje een allerprachtigst en schitterendst kleed neer, zooals zij er nog geen gehad had, want het was heel van zware zijde en echt fluweel. De ringen en kettingen flonkerden van paarlen en diamanten, en de schoentjes waren van 't zuiverst goud. Toen Asschepoester nu in zulke pracht en zulke schoonheid op het bal kwam, wisten allen niet, wat zij van verwondering zeggen zouden. De koningszoon had echter al op haar gewacht, ging haar tegemoet, danste weer geheel alleen met haar en liet hare hand niet los. Toen eindelijk de dans ten einde was en Asschepoester weer schielijk wegvluchten wilde, verloor zij op de trap een gouden schoen, en de prins raapte dien op. Den volgenden morgen zond hij zijne boden door het land, die moesten den schoen vertoonen en uitroepen: ‘Alleen de jonkvrouw, aan wier voet deze kleine schoen past, zal des prinsen gemalin worden.’
Zoodra de stiefmoeder dit hoorde, ging zij met hare oudste dochter naar des konings paleis; want zij meende, dat deze de jonge koningin moest worden, omdat zij zulke mooie voeten had. Toen echter de oudste met den schoen in de kamer ging, om hem aan te passen, wou de groote toon er niet in. Nu zeide de moeder, die daarbij stond: ‘Hier heb je een mes; snijd hem af; als ge koningin zijt, behoef je niet meer te voet te gaan.’ Dat deed het meisje, ofschoon het haar erg pijn deed, en nu ging de voet er in. Toen de koningszoon nu zag, dat de schoen zoo goed paste, wilde hij de oudste tot gemalin nemen. Op dat oogenblik pikte echter het witte vogeltje buiten aan het venster en zong:
In dat schoentje is bloed, in dat schoentje is bloed:
Dat is de valsche, die is niet goed.’
Nu zag de prins het bloed in het schoentje en wees de oudste de deur uit. De moeder haalde hierop hare jongste dochter, en deze ging ook met het schoentje in de kamer, om dat aan te passen. Toen dat ook niet aan wou, gaf de moeder, die daarbij stond, haar een mes en zei: ‘Snij er een stuk van af; als ge koningin zijt, behoeft ge niet te voet te gaan.’ Dat deed het meisje, ofschoon het haar erg
| |
| |
pijn deed; zij wrong den voet in het schoentje en ging toen naar den koningszoon. Toen deze zag, hoe de schoen zoo goed paste, wilde hij de tweede tot gemalin nemen. Daar kwam echter het vogeltje weer aan het raam, dat pikte en zong:
In dat schoentje is bloed, in dat schoentje is bloed;
Dat is de valsche, die is niet goed.’
Nu zag de koningszoon het bloed, dat door de kous kwam, en wees haar ook de deur uit. Maar tot de moeder zei hij: ‘Hebt gij niet nog eene andere dochter?’ Die wou daar eerst niet voor uitkomen, maar ten laatste moest zij toch antwoorden. Toen zeide zij: ‘Thuis is nog Asschepoester, een klein, morsig ding; die kan onmogelijk de bruid zijn, want zij is heelemaal niet op het bal geweest.’
De koningszoon zond echter heen en liet Asschepoester halen. Toen zij gebracht werd, neeg zij driemaal voor den koningszoon, maar liet zich niet in het aangezicht zien. Daarop zette zij zich neer, om het schoentje aan te trekken, en zie, dat paste aan haar voetje, alsof het er voor gemaakt was, en zat als aangegoten.
En toen zij opstond en de prins haar aangezicht zag, herkende hij haar en sprak: ‘Dat is mijne lieve bruid.’ Het vogeltje aan 't venster echter zong:
In dat schoentje is geen bloed,
In dat schoentje is geen bloed,
Dat is de rechte, die is goed.’
Nu nam de koningszoon haar als zijne lieve gemalin in den arm en kuste haar, en de bruiloft werd met groote pracht en staatsie gevierd.
Daarop kwamen ook de stiefmoeder en de booze zusters en wilden de jonge koningin van allerlei moois voorpraten. Toen echter het jonge paar naar de kerk reed en de oudste zuster aan de rechter en de jongste aan de linker zijde ging, kwamen de twee witte duifjes aanvliegen en pikten de beide booze meisjes de oogen uit, zoodat zij voor haren nijd en hare boosheid haar leven lang door blindheid gestraft waren.
|
|