| |
| |
[pagina t.o. 217]
[p. t.o. 217] | |
Goeverneur, Sprookjes.
Nijmegen, AE. Timmerman.
Rubezahl en de Glaskooper.
| |
| |
| |
Rubezahl en de glaskooper.
Eens klom eene vrouw, die met een glaskooper getrouwd was, de helling van het Reuzengebergte op, om bladers voor de geit en bessen voor de huishouding te plukken. Zij droeg haar kleinste kind op den arm, het daarop volgende op den rug, éen hield zij aan de hand, en de oudste knaap huppelde bij haar aan en droeg een leegen korf en een touw, waarmee de bundel moest worden vastgebonden. Toevallig was Rubezahl in het gebergte. Hij lag bij de heg van zijn tuin in de zon te rusten, en toen hij dat kleine troepje in het oog kreeg, zag hij die flinke, vlugge vrouw met innerlijk welgevallen aan. ‘Eene moeder is waarlijk een goed schepsel,’ dacht hij bij zichzelf; ‘zij sleept daar met vier kinderen en doet daarbij getroost haar werk; op de terugreis zal ze zeker ook nog dien zwaren korf hebben te dragen.’ Dit deed hem in zijn hart zoo goed, dat hij besloot, de brave vrouw eene verrassing te bereiden.
Nu legde de vrouw haar zuigeling in het groene gras neer, en de beide andere kleinen moesten bij hem gaan zitten, om hem den tijd te verdrijven, terwijl zij zelve bladeren van de struiken stroopte en de oudste jongen boschbessen plukte. Spoedig echter begonnen de kleinen zich te vervelen en bitter te schreien. Nu liet de moeder haar werk rusten, speelde en stoeide met de kinderen, tilde ze in de hoogte, zong hun een liedje voor, wiegde de kleinste in slaap en ging toen weer aan den arbeid. Spoedig echter staken de muggen de kinderen en begonnen die weer te schreeuwen. Dat maakte de moeder evenwel niet ongeduldig; zij plukte wat aardbeien en stopte daarmee de kleine mondjes, terwijl zij den zuigeling aan de borst nam. Deze moederlijke zorg beviel den berggeest gedurig beter; maar de schreeuwleelijk, dien de moeder vroeger op den rug had gedragen, was met geen mogelijkheid stil te krijgen, wierp de hem door de goede moeder gegeven aardbeien op den grond, en zette daarbij een keel op, alsof hij vermoord werd. Dit deed de moeder toch eindelijk haar geduld verliezen. ‘Rubezahl! Rubezahl!’ riep zij naar den kant van het bosch; ‘kom gauw en haal me dien stouten schreeuwer weg!’ - Op 't zelfde oogenblik stond de geest voor haar. Hij was als een kolenbrander gekleed en sprak tot de vrouw: ‘Hier ben ik; wat wilt ge van mij?’ De goede vrouw was doodelijk ontsteld; doch zij herstelde zich en antwoordde: ‘Ik riep u alleen, om de kinderen stil te krijgen; maar nu zijn ze weer zoet geworden en heb ik u niet meer noodig. Ik dank u voor uwen goeden wil.’ - ‘Weet gij wel, dat men mij niet ongestraft roept?’ sprak nu de geest. ‘Ik houd mij aan uw woord; geef mij den schreeuwleelijk tot ontbijt; 't is een fiksche jongen, een vet hapje, zooals mij in
| |
| |
lang niet is voorgekomen.’ En meteen stak hij zijne grove vuist uit, om den knaap op te pakken.
Toen de vrouw zag, dat het ernst zou worden, raapte zij al hare kracht bijeen, zag den zwarten kolenbrander stout in de oogen en riep uit: ‘Monster, eer laat ik mij het moederhart uit het lijf rukken, dan mij mijn kind ontrooven!’ - ‘Kom, kom, niet zoo driftig!’ bromde Rubezahl, die met dat antwoord zeer was ingenomen; ‘ik ben geen menscheneter, zooals ge meent, en wil je kindertjes ook geen kwaad doen; maar laat mij dezen jongen over, 't ventje bevalt mij. Ik wil hem in zijde en fluweel kleeden en een flinken kerel uit hem maken, die je allen eens tot troost en steun kan zijn. Vorder honderd gulden, ik betaal ze je.’
‘De hemel beware me, dat ik u mijn jongen zou geven!’ riep de vrouw. ‘Het doet mij pleizier, dat hij je bevalt, maar hem verkoopen doe ik hem voor al de schatten van de wereld niet.’ - ‘Zottin!’ antwoordde Rubezahl; ‘heb je niet nog drie kinders, die je 't leven al zuur genoeg maken? Moet je je niet armoedig behelpen en je met die aftobben dag en nacht?’
De vrouw: Dat is mijn zaak. Dat ik doe, wat mijn plicht is, daar ben ik moeder voor. Heb ik al soms last en verdriet van de kinderen, toch brengen ze ook veel zegen en geluk aan.
Rubezahl: 't Is wat moois, den heelen dag met dat kleine goed om te sjouwen, en dan je nog de ooren te laten vol schreeuwen!
De vrouw: Heer, ge weet niet wat het geluk van eene moeder is. Alle arbeid en moeite wordt door een vriendelijk lachje van die kleine onschuldige wormen ruim en rijkelijk vergoed. - Zie me maar dezen jongen, hoe hij mij aanhangt, de kleine schelm! En hij is 't ook niet geweest, die geschreeuwd heeft. - Ach, 'k wou, dat ik honderd handen had, die je tillen en dragen en voor je arbeiden konden, mijn arme, lieve schapen!
Rubezahl: Zoo? Maar heeft je man dan geen handen, die arbeiden kunnen?
De vrouw: O ja, die heeft hij wel. Hij roert ze ook en ik voel ze wel vaak.
Rubezahl (driftig): Hoe? Wat? Je man waagt dus, de hand tegen je op te heffen? Tegen zulk eene brave vrouw? Den nek wil ik hem breken, den schobbejak!
De vrouw: Bedaard, bedaard, beste heer! 't is nog zoo erg niet, als je denkt. Schoon ja, een beetje hard is hij en houdt het geld wat heel vast, zoodat Schraalhans vaak keukenmeester bij ons is.
Rubezahl: Dus een vrek, een schraper is hij? Nu, dat moet ik hem toch afleeren.
De vrouw: Och neen, laat hem begaan. Ik heb hem van harte lief; vooral als ik mijne kinderen aanzie, ben ik dubbel aan hem gehecht.
| |
| |
Rubezahl: Wat heeft dan je man voor een bediijf?
De vrouw: Hij handelt in glaswerk, haalt zware vrachten uit Bohemen over en verdient zuur zijn brood.
De berggeest bood haar nog eens geld voor den jongen; maar de vrouw antwoordde daar niet op en ging voort met bessen plukken, tot zij genoeg had. Hierop pakte zij de bladers in den korf, en zette den kleinen schreeuwer boven op, waar zij hem vastbond, zoodat hij niet kon vallen. Rubezahl hield zich, alsof hij verder wou gaan, en nam kort afscheid. Omdat echter de last zoo zwaar was, dat de vrouw dien niet op haar rug kon krijgen, riep zij hem terug en verzocht hem, haar daartoe te helpen. Rubezahl deed dit en ging toen.
Toen de vrouw een eindje gegaan was, voelde zij, dat haar last zwaarder en zwaarder werd, zoodat zij bijna om de tien voetstappen moest uitrusten. ‘Hoe is dat mogelijk?’ dacht zij. ‘Daar moet wat achter zitten. Denkelijk heeft die mijnheer Rubezahl mij een poets gespeeld en mij een vracht steenen tusschen de bladers gestopt.’ Zij zette den korf neer, doorwoelde alles, maar vond niets anders dan berkenloof. ‘Hm, wonderlijk is het toch!’ dacht zij; ‘niets dan bladers en toch is mijn korf nog nooit zoo zwaar geweest.’ Zij vulde den korf weer tot op de helft, nam nog zoo veel groen in haar schoot, als zij bergen kon, en sukkelde toen verder.
In den beginne scheen de last als gewoonlijk; maar het duurde niet lang, of het kwam haar weer voor, dat die zwaarder en zwaarder werd. Zij moest dus nog meer bladers weggooien en wist niet, wat van het geval te denken, want zulk eene matheid had zij nog nooit gevoeld. Geheel buiten adem kwam zij thuis. - Een oogenblik moest zij uitblazen; toen bezorgde zij hare huishouding, strooide de geit en de jonge sikjes van de bladers voor, deelde onder de kleinen hun avondboterham uit, bracht die te bed, deed haar avondgebed en lag zelf spoedig gerust in slaap.
De morgen was echter nauwelijks aangebroken, of zij was ook al weer wakker en op de been. Zich verslapen kon zij niet, want naast haar in de wieg had zij altijd een trouwen wekker. Volgens gewoonte greep zij eerst naar haar emmertje en ging in den geitenstal, om frissche melk voor het ontbijt van de kinderen te halen. Maar ach, ach, wat zag zij daar? Het goede huisdier, dat haar en de kinderen voedde, lag dood op den grond. De kleine sikjes waren nog wel in leven, maar draaiden de oogen akelig in het hoofd om, staken de tong wijd uit, en hunne geweldige stuiptrekkingen deden zien, dat ook zij den dood nabij waren. Ontsteld en verslagen liet de arme vrouw zich op een bos stroo neervallen, hield haar schort voor de oogen en zuchtte: ‘Ongelukkige vrouw, die ik ben, wat vang ik nu aan, en wat zal mijn harde man beginnen, als hij thuis komt!’ Maar spoedig weer vermande zij zich en voegde er in gedachten bij:
| |
| |
‘Doch laat mij niet al te bitter klagen; ik heb toch altijd mijne kinderen en mijn man nog, al is hij dan ook wat lastig en hard voor mij. Hij zal zich erg boos maken, en misschien slaat hij mij wel; maar dat gaat voorbij, want hij moet toch begrijpen, dat het ongeluk niet mijne schuld is. Als de oogst komt, wil ik dubbel hard arbeiden; van den winter wil ik spinnen tot laat in den nacht, en dan zal toch licht wel eene geit zijn weerom te krijgen.’
Terwijl zij nog zoo dacht en zich zoo goed mogelijk zocht te troosten, sloeg zij hare oogen naar den grond en zag daar iets blinkends liggen. Toen zij scherper toekeek, was het een blaadje van een berkenrijs, dat flikkerde en flonkerde als zuiver goud. Zij raapte het op; 't was ook hard en zwaar als goud. Haastig sprong zij op, liep naar hare buurvrouw, de joodsche koopvrouw, liet haar zien, wat zij gevonden had, en de Jodin verklaarde, dat het klinkklaar goud was, praatte het haar af en telde er vier blanke guldens voor op tafel. Dit maakte haar overgelukkig, want zulk een schat aan geld had zij nog nooit in handen gehad. Nu werden inkoopen bij den bakker en den slager gedaan: de kinderen moesten een goeden dag hebben, en haar Steven wilde zij, als die 's avonds moe en hongerig van de reis kwam, op een gebraden schapebout onthalen. Zoo was de voormiddag voorbij gegaan. Nu eerst begreep zij, dat zij de doode geiten aan een kant moest brengen, daar zij het ongeluk zoo lang mogelijk voor haar man verbergen wou. Hoe groot was evenwel hare verbazing, toen zij in den stal kwam en daar in den voederbak een ganschen hoop gouden bladers zag liggen! Schielijk sleep zij het keukenmes en sneed daarmee de oude geit den buik open. Ja wel! daar vond zij in de maag van het oude dier een grooten klomp goud en in de keel ook nog veel gouden blaadjes; bij de jonge geitjes was dat net zoo, en de arme beestjes hadden aan de onverteerbare bladen moeten sterven.
Nu dacht zij zoo rijk als een koning te wezen en danste en huppelde als een jong meisje het heele huis door. Al spoedig echter begon de bezorgdheid bij haar op te komen, hoe zij haar schat best bergen en wegstoppen zou, dat de dieven dien niet vonden; ja zelfs voor haar man wilde zij hem geheim houden, wijl zij vreesde, dat deze door zijne vrekkigheid den zegen in onzegen kon verkeeren. Eindelijk vielen hare gedachten op den pastoor. Die, dacht zij, zal stellig wel raad weten. Zij liep terstond naar hem toe en vertelde hem trouwhartig hare ontmoeting met den berggeest, en hoe deze haar aan zoo grooten rijkdom had geholpen, en dat zij nu verlegen was, wat daarmee aan te vangen. ‘Dan weet ik goeden raad,’ sprak de pastoor na eenig nadenken; ‘weeg mij het goud toe, en dan zal ik het eerlijk voor je bewaren. Ik schrijf dan een brief in 't Latijn, en daarin zal staan, dat je broeder, die voor een jaar of wat bui- | |
| |
tenlands ging, tot grooten rijkdom gekomen en in de stad Venetië overleden is. In zijn testament heeft hij je àl zijn goed vermaakt, maar onder voorwaarde, dat de geestelijke van het kerspel het geld onder zijn beheer neme en je voogd zij, opdat gij alleen er de vruchten van zoudt trekken.’
Deze raad kwam de vrouw uitstekend goed voor. Zij beloofde den pastoor een rijk misgewaad (want wat anders wou hij niet aannemen), en nu woog hij in haar bijzijn het goud nauwkeurig af en legde dat in den kerkeschat, waarop de vrouw met een licht en vroolijk hart naar huis ging.
Laat ons nu zien, hoe het met den vrekkigen Steven ging. Zijne brave vrouw had wel een goed woord voor hem bij Rubezahl gedaan, maar deze had geantwoord: ‘Hij moet toch eens een lesje van mij hebben.’
Met eene zware vracht glaswerk in zijn korf, stapte de man uit Bohemen op het Silezische gebergte aan. Eindelijk bereikte hij de hoogte van den berg en haalde ruimer adem. Dicht aan den weg lag hier een afgezaagde denneboom en het overschot van den stam stond daarnaast steil rechtop en boven glad als een tafelblad. Terstond liet hij zijn zwaren draagkorf op dat blok afglijden, en ging zelf daar dichtbij in het hooge gras liggen. Terwijl zoo de beenen rustten, had het hoofd dubbel werk. ‘Aan deze waar hier’ - dacht hij - ‘verdien ik toch wel ruim tien gulden; dertig blanke guldens liggen al thuis in de kast, dat maakt veertig gulden. Voor de kinderen moet de vrouw zorgen; zoo houd ik het geld voor mij en koop er op de markt een flinken, krachtigen ezel voor, die voortaan mijn last zal dragen. Daar nu een ezel wel driemaal zoo veel dragen kan als ik, zal ik dan ook altijd driemaal zoo veel verdienen als tegenwoordig. Hei, dan zal dat een heel ander leventje worden! Heb ik eerst den ezel, dan zal daar spoedig een paard uit groeien, en heb ik eens een paard op stal, dan komt daar ook wel een akkertje bij, waar haver op groeit. Uit éen akker worden dan licht twee, uit twee vier, mettertijd eene hoeve, en eindelijk een flink boerengoed en dan zal Ilse ook een nieuwen rok hebben. - Op, Steven, 't begin is gemaakt; in de kist thuis en in dien korf hier steekt al de e...’
Hoei! daar liet Rubezahl zijn dwarlwind om den boomstam gieren en wierp meteen den draagkorf naar beneden, zoodat al de licht breekbare waar in duizend stukken lag. Dat was een donderslag in Stevens hart. Tegelijk vernam hij uit de verte een luid lachen, dat hem dadelijk deed vermoeden, dat de boosaardige Rubezahl hem deze poets had gespeeld, waarom hij in zijne machtelooze woede dan
| |
| |
ook hevig op den berggeest begon te schimpen. ‘O jij leelijke Rubezahl!’ riep hij uit; ‘wat heb ik je gedaan, dat je mij zoo te gronde richt? Als ik je hier tusschen mijne knuisten had, 't zou leelijk met je afloopen. Je lacht nog, deugniet? Kom en draai mij den hals om, daar je mij nu toch tot een bedelaar hebt gemaakt!’
Maar Rubezahl kwam niet, en de arme Steven moest besluiten, om, wilde hij geen leegen korf naar huis dragen, de scherven op te zamelen, om er in de glashut althans nog eenige kleinigheid voor in te ruilen. In sombere gedachten daalde hij bij het gebergte neer. Onder het gaan begon hij evenwel al weer te overleggen, hoe hij de schade vergoeden en zijn handel voortzetten kon. Daar schoten hem de geiten te binnen, die zijne vrouw in den stal had. 't Is waar, dat waren de lievelingen van zijne vrouw en de kinderen, en goedwillig zou zij hem die zeker nooit afstaan; maar Steven was een sluwkop en dacht: Ge laat haar van uw ongeluk niets merken, en komt ook niet overdag in huis, maar klimt tegen middernacht door een venster, opent den stal en steelt de geiten, die ge dan stilletjes te Schmieldeberg op de markt gaat verkoopen. Voor 't geld, dat ge daarvoor krijgt, kunt ge dan nieuw glaswerk koopen, en als ge bij uwe vrouw thuis komt, veegt ge haar braaf den mantel uit en geeft haar een pak slaag, omdat zij door hare nalatigheid de dieren heeft laten stelen. Dat is 't beste, dat ik doen kan, dacht hij bij zichzelf.
Hij ging dan ook weer op weg, om zijn plan uit te voeren. Toen hij tegen den avond in de nabijheid van zijn dorp kwam, verborg hij zich in een boschje en zag vol ongeduld het uur van middernacht te gemoet, om dan zichzelf te bestelen. Met klokslag twaalf maakte hij zich klaar, klom over de lage schutting, brak een venstertje open en sloop met kloppend hart naar den geitenstal. Men kan zich echter verbeelden, hoe hij schrikte, toen hij daar alles stil, leeg en verlaten vond. Hij moest nu wel denken, dat een andere, vluggere dief hem daar al vóor was geweest. Een ongeluk komt zelden alleen, dacht hij. En ontsteld en verslagen wierp hij zich op een bos stroo neer en gaf zich daar een poosje aan allerlei treurige gedachten over.
In dien leegen donkeren stal kon de arme Steven het echter niet lang uithouden. Hij werd door onrust gejaagd en was zoo moedeloos en neergedrukt, dat hij pas waagde, aan zijn eigen deur aan te kloppen. Eindelijk deed hij dat echter toch en riep met klagende stem: ‘Lieve vrouw, word wakker en doe je man de deur open!’ Zoodra Ilse zijne stem vernam, sprong zij haastig op, liep heen, schoof den grendel af en omhelsde haar man met hartelijke blijdschap. Steven echter beantwoordde deze teederheid niet, maar was zwijgend en koel, zette zijn korf af en wierp zich zuchtend op de bank neer.
‘Man, Steven, beste Steven! Wat scheelt er aan?’ vroeg Ilse
| |
| |
ontsteld. ‘Gij zijt zoo bleek en ontdaan; wat is je overgekomen?’ Hij antwoordde eerst met kreunen en brommen; maar toch kreeg de vrouw de oorzaak van zijn verdriet spoedig genoeg te weten, en kwam hij al zuchtend en klagend voor het hem overgekomen ongeluk uit. Toen de goede vrouw vernam, dat Rubezahl hem zoo deerlijk beet had genomen, begreep zij dadelijk de goede bedoeling van den geest en kon onmogelijk het lachen laten. Zoo te lachen had zij op een anderen tijd niet moeten wagen, want Steven zou het haar leelijk betaald hebben gezet; maar nu was hij zelf zoo bedrukt en verlegen, dat hij er niet eens op lette. Zonder de oogen op te slaan en op bedroefden toon vroeg hij haar eindelijk, hoe het met de geiten was en waar die gebleven waren. Zijne getrouwe huisvrouw kon hier dadelijk wel uit merken, dat haar oude grompot al zoo wat overal had rondgesnuffeld. ‘Och, wat kunnen je mijn geiten schelen?’ zei ze; ‘ge hebt nog niet eens naar de kinders gevraagd. Dat vee loopt goed en wel buiten op de weide. En nu, lieve man, moet ge niet langer zoo zwart kijken. Vergeet, wat Rubezahl je aangedaan heeft, en breek daar niet verder je hoofd mee. Wie weet, of dat niet op ons geluk uitloopt en of hij of een ander ons daarvoor niet rijke vergoeding heeft toegedacht.’ - ‘Daar zult ge lang op wachten moeten,’ zei de man, nog altijd verdrietig. - ‘Ei, kom, hou maar moed, Steven,’ antwoordde de vrouw. ‘Hebt gij geen glaswerk en ik geen geiten meer, zoo hebben we toch vier gezonde kinders en vier gezonde armen, die ons voeden kunnen, en is dat niet rijkdom genoeg?’ - ‘Och lieve hemeltje!’ riep de bedrukte man; ‘zijn de geiten weg, gooi dan ook de kinderen maar in 't water, want hun den kost geven kan ik niet meer.’
‘Nu, dan kan ik dat,’ zei vrouw Ilse.
Bij deze woorden trad de pastoor binnen. Buiten voor de deur staande, had hij het gansche gesprek mee aangehoord, en nu begon hij Steven eens duchtig de les te lezen en eene preek te houden, die tot tekst had: ‘De geldgierigheid is de wortel van alle kwaad.’ Vervolgens, toen hij hem dat goed duidelijk onder het verstand had gebracht, deelde hij hem ook het nieuws van de rijke erfenis der vrouw mee, haalde den brief voor den dag en vertelde hem daaruit, dat hij mee van het geld gebruik mocht maken, voor zoo ver zijne vrouw dat goed vond, en onder voorwaarde, dat hij haar en de kinderen voortaan beter behandelde, dan hij tot hiertoe altijd gedaan had.
Steven stond daar als een steenen beeld. Zoodra hij weer wat tot zichzelf was gekomen, viel hij zijne brave vrouw om den hals en zoende haar, dat het klapte. Hij werd van nu af aan een braaf echtgenoot, een liefderijk huisvader en heeft later wezenlijk het boerengoed gekregen, waarvan hij vroeger wel vaak gedroomd had.
|
|