hadden, begonnen nu weer al hun best te tjirpen en te kwaken.
Den volgenden morgen vroeg te half zeven uur, toen de koekoek voor de tweede maal uit het bosch had geroepen, gingen de broeders den weg op, die naar Schoningen leidt, en achter den wegwijzer, waar de groote steen in de greppel ligt, daar bukten zij zich. Hier lagen vier eieren; 't eene was wit, zooals een gewoon hoenderei; het tweede was van klinkklaar goud; het derde was een flikkerende karbonkel; en op het vierde was eene spreuk in de taal, die de aardmannetjes onder den grond met elkaar spreken, heel kunstig ingegrift. Nu greep de eerste broeder naar het gouden ei en sloeg dat tegen den steen kapot. Daar sprong de schaal in honderdduizend fijne goudsplintertjes, en er kwam een dichte zwerm muggen uit, die den eersten broeder om de ooren gonsden en op de vlucht joegen, den kant van het noorden uit. Nu nam de tweede broeder het karbonkelei en sloeg dat tegen den steen kapot. Maar de karbonkelschaal werd tot stof en daar vloog een zwerm motten uit, die den tweeden broeder om den kop fladderden en hem op de vlucht joegen den kant van het oosten uit. Nu nam de derde broeder het ei met de spreuk er op en sloeg dat kapot tegen den steen. Maar ook het spreukei werd tot asch, en er huppelde een zwerm krekels uit, wriemelde den derden broeder om de beenen, en joeg hem den kant naar het westen uit. Daar stond nu de vierde broeder geheel alleen en verwonderde zich zeer over wat met zijne broeders gebeurd was. ‘Dit ei,’ zei hij bij zichzelf, ‘is een goed en natuurlijk hoenderei; dat zal ik thuis eens lekkertjes koken en opeten.’ - Nu wou hij het oprapen; maar daar viel de schaal van zelf af en stond heer Wiesewittel, koning van het weideland, in gouden pantser, met helm en lans, in hoogsteigen persoon voor hem. En nu deed Wiesewittel den mond open en sprak:
‘Uwe broeders hebben straf gekregen voor hunne onvriendelijkheid tegen de kamerjuffers van mijne doorluchtige gemalin Bloemenhart. De eerste moet vijftig uur ver naar 't noorden op, de tweede vijftig uur ver naar 't oosten op, de derde vijftig uur ver naar 't westen op loopen, want tot zoo ver zullen zij door mijne troepen, de muggen, de motten en de krekels, gejaagd en vervolgd worden. Gij echter zult hier blijven en een rustig en gelukkig leven leiden. Ik zal uwe weiden en akkers bewaken en die frisch en vruchtbaar houden. Leef wel!’
Nu tilde Wiesewittel zijn rechterbeentje in de hoogte en stampte op den grond. Dat hoorde de veldmuis, die ditmaal de wacht had; zij groef haastig een gat, en met zijn blinkende wapenrusting, zijn helm en zijn wapperenden pluimbos zakte Wiesewittel daar zachtjes in weg.
De jongste broeder heeft nu echter tot zijn einde toe een gelukkig leven geleid. Ook Wiesewittel en Bloemenhart wonen nog in den schoot der aarde, maar komen zelden meer aan het daglicht.