De ezel.
Een boer reed op een ezel naar huis en liet zijn jongen te voet bij hem aanloopen. Daar kwam een wandelaar en zei: ‘Foei, dat is niet goed, vader, dat gij rijdt en je jongen laat loopen; gij zijt immers veel sterker dan hij.’ Toen stapte de vader van den ezel af en liet den zoon rijden. Weer kwam daar een wandelaar en zei: ‘Foei, schaam je, jongen, dat jij rijdt en je vader te voet laat gaan. Bedenk je niet, dat je veel jonger beenen hebt?’ Toen stapten beiden op en reden een eind ver. Een derde wandelaar kwam en riep: ‘Kijk me dat eens aan! Twee sterke kerels op een zwak beest! Zou men geen stok nemen en je beiden afranselen?’ Nu stapten beiden af en gingen alle drie te voet, vader en zoon links en rechts, de ezel in het midden. Daar eindelijk komt een vierde wandelaar en zeit: ‘Kijk me zulk dom volk eens! Is 't niet genoeg, dat twee te voet gaan? Was 't niet veel gemakkelijker, als een van je drieën reedt?’ Nu bond de vader den ezel de voorpooten aan mekaar, en de zoon bond hem de achterpooten aan mekaar, waarna ze grauwtje een stevigen paal onder de pooten doorstaken en hem zoo naar huis droegen.
Tot zulke dingen kan men komen, als men het iedereen naar den zin wil doen.