Het arme kind.
In een dorp woonde een klein meisje, en dat had geen mensch meer op de wereld buiten eene oude grootmoeder, die zoo zwak was, dat zij niet meer van haar strooleger opstaan kon. Hare moeder had die kleine meid heel niet gekend, de vader leefde ook niet meer, en den grootvader hadden ze voor weinig weken begraven. Op den dag, toen zij den goeden grootvader in de zwarte aarde neerlieten, was het grimmig koud geweest, en viel heel, heel veel sneeuw van den hemel neer. Toen het kind van het kerkhof naar huis in de koude kamer kwam, was het daar met de grootmoeder heelemaal alleen en schreiden beiden om den goeden grootvader. Och, en ze waren zoo arm! Zij hadden geen stukje hout, om het vuur aan te houden, en geen brokje brood, om den honger te stillen, en geen duit geld, om maar wat te koopen.
Toen ging het kind heen en vond een paar goede menschen, die zagen, hoe ellendig het was, en medelijden hadden. Zij gaven het wat te eten en te drinken en ook een stuk geld, om het noodigste te koopen. Dat alles bracht het kind bij de lieve grootmoeder thuis, en daarvan leefden zij, zoo lang het strekte. Het meisje was nog heel, heel klein, daarom kon het ook nog niets uitvoeren en niets verdienen; 't kon maar alleen de lieve grootmoeder recht van harte liefhebben, en dit deed het dan ook. En nog èen ding deed het: toen honger en nood weerkwamen, ging het weer heen, om bij goede menschen iets te halen. Het ging wel niet graag; maar het moest gaan, daar beiden anders verhongeren moesten.
Zoo was het voorjaar gekomen. Overal was lust en leven, en zelfs het arme meisje verheugde zich wel vaak, als de zonneschijn lachte, de bloemen bloeiden en de vogels zongen; - ach, als nu de grootmoeder maar niet zoo veel erger ziek was geworden! Met die was het nu echter soms erger nog, dan in den vorigen winter, en dus kon het kind maar zelden van harte blij wezen.
Op een dag was het kleine meisje weer heengegaan, om voor grootmoeder een stukje brood te halen. Zoo kwam het over een rijweg, die aan de eene zijde geheel droog, maar aan de andere nat van den regen was. Toen het kind in het water keek, dreef daar een lievenheersbeestje in. Dat lag op den rug en spartelde met de kleine beentjes en deed al zijn best, om op het droge te komen; maar het kwam al dieper in het water. ‘Och, arm ding!’ zei het meisje, dat een meelijdig hart had, ‘wacht, ge zult niet verdrinken, ik wil je helpen.’ En het tastte in het water, haalde het kevertje daaruit en zette het op haar mouw, opdat het in de warme zou weer drogen zou. Het kevertje nu echter was een wenschkevertje; die het aan