en de veer oprapen; maar op 'tzelfde oogenblik, dat hij zich in den zadel oprichtte, deed het witte paard den bek open en sprak: ‘Och, laat die veer toch op den grond liggen!’ Nu kreeg de jongeling een schrik, dat een paard spreken kon, en hij liet de veer liggen en reed verder. - Na eenigen tijd echter kwam hij aan een beekje. Toen hij zoo langs den groenen oever reed, ontdekte hij weer eene veer, nog veel fraaier en kleuriger dan die in het bosch. Hij voelde terstond weer lust, om zijn hoed met die veer te versieren, want fraaier had hij zijn leven lang nog niet gezien. Toen hij echter afstappen wou, sprak het paard weer: ‘Och, laat die veer toch op den grond liggen!’ Nu was de jongeling uitermate zeer verbaasd, dat het dier andermaal zijn bek opende, terwijl het toch anders niet sprak. Hij was nochtans ook ditmaal gehoorzaam, steeg niet af, liet de veer liggen en reed door. - Ten laatste kwam hij aan een hoogen berg. Toen hij nu daarbij op wou rijden, lag aan den voet van den berg nog weer eene veer, zoo verwonderlijk schoon, dat zij reeds van verre glinsterde en flonkerde als blauwe en groene edelgesteenten of als de heldere dauwdroppels in de stralen der morgenzon. Dat moest de fraaiste veder van de wereld zijn, en die moest hij niet laten liggen, maar opnemen en aan zijn hoed steken, dacht hij. En ofschoon het witte paard ook ditmaal spak: ‘Och laat die veer toch op den grond liggen!’ zoo sprong hij toch uit den zadel, nam de veer op en stak haar aan zijn hoed. Het paardje echter sprak daarop:
‘O wee, o wee, dat doet je kwaad:
't Berouw je nu maar niet te laat!’
Hierop zweeg het paard, en de jongeling reed verder en kwam in eene zeer groote en fraaie stad. Toen hij door de poort binnenkwam, ontmoette hij op straat een plechtigen optocht van mooi opgeschikte menschen. Voorop gingen de muzikanten met trompetten, fluiten en pauken; dan volgden de burgers, werkbazen en gezellen met vliegende vaandels en banieren. Vóor de ambtenaren en raadsheeren gingen schoone juffers, die bloemen strooiden en op een prachtig kussen van zijde en fluweel een gouden koningskroon droegen. Zij kwamen recht op den jongeling aan, en de raadsheeren zetten hem de gouden kroon op het hoofd en riepen overluid: ‘Heil u, o koning! U heeft de hemel gezonden, om onze koning en vorst te zijn. Regeer lang en gelukkig!’ En al het volk riep: ‘Heil onzen koning! Hij regeer lang en gelukkig!’ En alle klokken luidden, en de juffers wuifden met hare zakdoeken, en er was een gejuich en gejubel zonder einde. De jongeling wist echter niet, wat hem overkwam, dat hij zoo op eenmaal koning was geworden, en knielde neer en dankte den hemel.
En met die drie veeren was het aldus gelegen: Had de jongeling