| |
De schatgraver.
Te Rotenburg in Frankenland woonde een mannetje, meester Peter Blok geheeten, en rond en gedrongen van gestalte, ofschoon Schraalhans dikwijls zijn keukenmeester was en hij in 't jaar meer vastendagen hield, dan in den almanak stonden opgegeven. Hij was vroeger gaarkok, herbergier en tapper geweest, maar had op school weinig rekenen geleerd en zoo doende zijn klein vermogen spoedig tot nul en zelfs tot vrij wat diep onder nul gebracht. Daar nu niemand hem iets meer borgen wilde, daalde hij op de ladder van het geluk al dieper naar beneden, tot eindelijk de gemeenteraad der goede stad Rotenburg zich over hem ontfermde en den gewezen tapper en gaarkok het postje van stadsput- en pompmeester gaf. Zijne vrouw was ontzettend kribbig en lastig, en kon door haar eeuwig jeuzelen en babbelen den goeden man 't leven soms wel eens bitter zuur maken.
| |
| |
Toen meester Blok vroeger naar haar vrijde, stond iedereen daar dan ook verbaasd over en zongen de jongens langs straat een deuntje, dat luidde:
De goede meester droeg zijn lot met geduld en liet maar zelden eene klacht hooren. Zijn grootste troost en steun was eene dochter, die onder moederlijke gestrengheid en vaderlijke toegevendheid groot en schoon werd. Maar daar trof hem een nieuw ongeluk. Op een dag verbreidde zich namelijk het gerucht, dat de Joden de bronnen en putten vergiftigd hadden. Nu werden in een oploop vele onschuldige Joden doodgeslagen, en meester Blok werd uit zijn post ontzet, omdat men zei, dat hij beter op de putten en bronnen had moeten passen. Thans wist hij volstrekt geen raad meer, want slootgraven kon hij niet en te bedelen schaamde hij zich. Zoo moest hij zich dan wel getroosten, van de genade van zijne vrouw te leven, die van een kleinen meelhandel een sober bestaan had. Voor dat zij hem den kost gaf, deed hij het werk van een ezel. Zij pakte hem de zwaarste zakken met graan op de schouders, om die naar den molen te slepen, gaf hem daarvoor nauwelijks genoeg te eten, en als hij iets eens niet naar haar zin had gedaan, dan waren harde schimpen scheldwoorden zijn loon.
Dit treurig lot van haar vader deed de zachtmoedige, deugdzame dochter tot diep in haar hart zeer. Lucine - zoo heette het meisje - verdiende haar kost met borduren, waarin zij zeer bedreven was. Zij stikte allerlei misgewaden en kostelijke altaarskleeden en werd daar redelijk goed voor betaald. Hoewel zij nu van haar verdiende geld aan de harde moeder streng rekenschap moest geven, wist zij haren armen vader toch wel nu en dan iets toe te stoppen, waarvoor hij een glas wijn kon drinken. Eens werd te Rotenburg het herdersfeest gevierd. Toen de oude herders en de burgers 's avonds in de herberg samen bij de wijnkruik zaten, begonnen zij elkaar allerlei geschiedenissen uit vroeger dagen te vertellen. Meester Peter Blok had in den grootvadersstoel achter de kachel plaats genomen en scheen in den beginne doof te zijn voor al, wat door de anderen werd besproken. Toen echter vader Marten van den ‘wilden man,’ den schatbewaarder van den Hartz, die hem eens 's nachts in het bosch verschenen was, begon te vertellen, en toen hij zei, waar de schat verborgen en hoe die te lichten was, toen schoof Peter Blok zijn stoel zoetjes aan wat naderbij en liet zich van de geschiedenis
| |
| |
geen enkel woord ontgaan. Nadat de oude Marten had uitgesproken, ging Peter Blok zwijgend naar huis, bleef den halven nacht opzitten en bracht al de bijzonderheden, die hij omtrent den schat en het lichten daarvan vernomen had, op het papier, om er toch vooral niets van te vergeten. Slechts éen ding was hem nog niet recht helder. Hoe moest hij zich den volstrekt noodzakelijken springwortel verschaffen, die alle poorten en sloten opent en zonder welken hij nooit tot den schat geraken kon? Zijn buurman Blasius had echter gezeid: ‘In het bezit van den springwortel kan niemand komen,
zonder dat een zwarte, specht hem daarbij helpt. Ik zal je vertellen, hoe dat is,’ had Blasius gezeid. ‘Zoodra de zwarte specht in 't voorjaar in een hollen boom nestelt, ga dan heen, als hij na den broeitijd uitvliegt, om voer te zoeken, en sla een prop in de opening van de uitvlucht. Ga dan achter den boom op de loer staan, tot de vogel tegen den voertijd terugkomt. Zoodra deze merkt, dat het gat dicht zit en hij dus niet tot zijn nest kan komen, zal hij schreiend om den boom rondfladderen en dan op eens zijn vlucht naar het westen nemen. Als dat gebeurt, zorge men dadelijk, dat men een roodscharlakenschen mantel oploopt, of bij gemis daarvan
| |
| |
koope men in den winkel vier ellen rood laken, verberge dat onder zijn kleed en blijve daarmee onder den boom wachten, tot de specht weer naar het nest komt en den springwortel in zijn bek draagt. Zoodra hij daarmee den prop aanraakt, zal deze met groot geweld uit het gat vliegen, evenals een kurk uit eene gistende flesch. Dan moet men vlug bij de hand wezen on den rooden mantel of het laken onder den boom uitspreiden. De specht meent dan, dat daar brand is, schrikt en laat den springwortel vallen.’ - Zoo wist Peter Blok dan nu nagenoeg, hoe hij het ding aanpakken moest; maar tot zijn spijt had hij nog nooit een zwarten specht van aangezicht tot aangezicht gezien, zoodat al zijne vogelkunde zich tot de bekendheid met het gewone keukengevogelte bepaalde. Uit voorzichtigheid zond hij daarom dan ook eerst eens een paar leegloopende straatjongens het bosch in, om het nest van een zwarten specht voor hem op te sporen. Die ondeugende stroppen fopten hem nu wel gedurig, maar eindelijk was er toch een eerlijke bengel onder, die een echt spechtennest ontdekte en dat meester Blok toen aanwees, zoodat deze nu ook hiermee weer geholpen was.
Onze goede man was dan ook met deze ontdekking bijster in zijn schik en ging dagelijks naar het nest kijken, of de broeitijd nog niet haast voorbij was. Toen het hem eindelijk tijd scheen, tot het groote werk over te gaan, zag hij overal naar een rooden mantel om. In de geheele stad was echter maar éen zoo'n kleedingstuk te vinden, en dat kwam aan den scherprechter toe. Het viel meester Blok bijster hard, zijn goeden naam zoo op het spel te zetten; maar eindelijk besloot hij toch, maar in den zuren appel te bijten. Hij ging dus vriend roodmantel in zijn huis opzoeken en maakte hem met zijn verlangen bekend. Deze voelde zich er zeer door vereerd, dat een eerlijk man van zijne ambtskleeding gebruik wou maken, en was dadelijk bereid, aan zijn verzoek te voldoen.
Van den rooden mantel voorzien, ging de schatgraver nu op weg, om den springwortel te zoeken. Hij stopte het nestgat met een prop toe en deed alles, zoo als buurman Blasius had opgegeven. Toen nu de specht met den wortel kwam aanvliegen, sprong meester Peter dadelijk van achter den boom voor den dag, en deed dat zoo handig en vlug, dat de vogel bij het zien van den vuurrooden mantel van schrik den wortel voor zijne voeten neer liet vallen. Dat jagerskunstje was dus gelukt en de wonderwortel gewonnen, waarmee hij nu zoo vergenoegd naar huis kuierde, alsof hij den schat al veroverd had.
Voortaan had hij dan ook in zijne vaderstad rust noch duur meer, maar waren al zijne gedachten op de voorgenomen onderneming gericht. Toen dus op een morgen vrouw en dochter uitgingen, deed meester Peter met behulp van zijn machtigen wortel moeder Ilse's geldla open springen, nam daar het benoodigde reisgeld uit en ver- | |
| |
liet heimelijk het huis, om den schat van den ‘wilden man’ in den Hartz te gaan lichten. Een paar uur later kwamen de vrouwen weer naar huis. Men kan zich voorstellen, hoe zij schrikten, toen zij de deur goed gesloten vonden, maar op al haar schreeuwen en kloppen geen antwoord kregen. Zij lieten dus den smid komen, om de deur open te breken, en zochten in alle hoeken; maar meester Peter was nergens te hooren of te zien. ‘Ach,’ riep moeder Ilse en wrong de handen, daar haar geweten haar zeker nu wat begon te plagen, ‘ach, Lucine, wat moeten we nu? 't Ligt mij zwaar op het hart, dat je vader uit verdriet is heengegaan en zichzelf te kort heeft gedaan!’ Dit zeggen deed de goede dochter zoo ontstellen, dat zij van schrik in flauwte viel. Nadat zij weer bij was gekomen, wilde zij van geen troost hooren, maar schreide en jammerde den ganschen dag. Eerst toen moeder Ilse in den loop van den dag het verdwijnen van het geld uit de gesloten la ontdekte, ging haar een licht op en geraakte zij over den weggeloopen huisdief zoo in woede, dat zij zichzelf met vuisten in het gezicht sloeg en de haren uit het hoofd rukte. Lucine echter, toen zij vernam, waarom hare moeder op eens zoo geducht aan 't razen en tieren was gegaan, was in haar hart maar blij, dat haar goede vader denkelijk nog in leven was en zeker maar de wijde wereld ingegaan, om elders zijn fortuin te zoeken.
Na het verdwijnen van meester Blok waren zoo nagenoeg vier weken verloopen, toen een knap jong man bij moeder Ilse aanklopte, naar de schoone Lucine vernam en als vrijer om hare hand vroeg. Moeder Ilse, die hare dochter dadelijk ging roepen en zich niet herinneren kon, den vreemde ooit met oogen gezien te hebben, hoorde verwonderd op, toen Lucine hem met de woorden aansprak: ‘He, Frits, hoe komt gij zoo hierheen verzeild? Ik dacht, dat je honderd uren ver van hier waart.’ - ‘Dat ben ik ook geweest,’ antwoordde hij; ‘maar mijn lot is geheel veranderd. Ik ben nu de arme drommel van vroeger niet meer; ik heb van een rijken neef geërfd en bezit geld in overvloed; daarom durf ik nu gerust openlijk als vrijer optreden en u in tegenwoordigheid van uwe moeder vragen, of gij mijne lieve vrouw wilt worden.’ Meteen haalde de vlugge vrijer twee zware, met goudstukken gevulde buidels uit den zak, en legde den eenen op Lucine's schoot neer, terwijl hij den anderen voor moeder Ilse op tafel uitschudde. De glans van het blinkend metaal ruimde schielijk alle moederlijke zwarigheden uit den weg, en toen de voorname jonker nu nog eens plechtig en ernstig zijn aanzoek deed, behoefde hij niet lang op het jawoord te wachten.
De rijke bruidegom huurde nu de prachtigste en voornaamste woning in Rotenburg en liet die van geheel nieuwe meubels voorzien. In Ilse's kleine woning heerschte veel drukte en verwarring;
| |
| |
de toebereidselen tot de bruiloft werden met veel ijver gemaakt en 't gerucht van Lucine's aanstaand huwelijk was het groote nieuws van den dag. Waar de deftige vrijer zich op straat maar zien liet, stroomde alles naar de ramen; ook bleven de menschen overal staan, keken hem na en hadden de een dit, de ander dat te zeggen. Eenigen gunden het brave meisje haar geluk, anderen benijdden haar dat, en ofschoon Frits een knap, kloek man was, die in geheel Rotenburg zijn weerga niet vond, en daarbij ook in houding en manieren boven anderen uitmuntte, vonden de ijverzuchtige stadsjuffertjes toch nog wel altijd wat op hem aan te merken. Dit eene moest evenwel zelfs de ergste nijd erkennen, dat de vreemde trekvogel al heel goed in de veeren zat. Zoo hield op een dag nog een voerman uit Neurenberg met een zwaarbeladen wagen voor het huis stil en laadde daar, 'k weet niet hoeveel zware kisten en koffers voor de deur af. Moeder Ilse verzuimde niet, die met hamer en beitel te openen, en stond verbaasd over den rijkdom, dien haar aanstaande dochtersman van zijn dooden neef geërfd moest hebben.
De dag van de bruiloft was vastgesteld en de halve stad daarbij te gast genood. De maaltijd zou in de herberg 't Gouden Lam worden gehouden, omdat men in het woonhuis geen ruimte had, om al de voorname gasten te bergen. Toen viel het de lieve bruid op eens zwaar op het hart, dat haar vader op dezen voor haar zoo gewichtigen dag niet tegenwoordig kon zijn, om haar naar de kerk te geleiden, en ook de moeder stemde met de klachten van hare dochter in en scheen eensklaps een bijster groot verlangen naar haar weggeloopen armen Peter te hebben gekregen.
Maar de dingen kunnen soms al heel raar loopen, en zoo was het ook hier. Op den avond vóor de bruiloft kwam een man met eene kruikar de poort binnen, betaalde bij het tolhuis voor een vat met spijkers, kruide zijne vracht tot vlak voor het trouwhuis en klopte op de deur. De bruid schoof het raam op, om te zien, wie er was, en kijk, daar was het vader Peter. Dit verwekte nu natuurlijk groote blijdschap in huis. De gelukkige dochter viel haar vader om den hals en ook vrouw Ilse zoende hem, dat het klapte, en vergaf hem den greep, dien hij uit hare la had gedaan, terwijl ze lachend zei: ‘Oude schelm, wat heb je mij daar beet gehad!’ Eindelijk verwelkomde hem ook Frits, de bruidegom, dien moeder en dochter niet genoeg wisten te roemen. Vader Peter keek den hem nog vreemden man eerst eens scherp in de oogen, als om te zien, wat soort van persoon hij voor zich had. Toen hij al de omstandigheden van de vrijerij vernomen had, was hij echter ook met zijn aanstaanden schoonzoon bijster goed in zijn schik en praatten beiden spoedig zoo vertrouwelijk samen, alsof ze elkaar al jaren gekend hadden.
| |
| |
Nadat moeder Ilse haar weergevonden man iets tot hartsterking had voorgezet, was zij begeerig, zijne avonturen te vernemen, en vroeg hem, hoe het hem in de vreemdelingschap gegaan was. ‘Oost, west, thuis best,’ antwoordde hij; ‘ik ben het land doorgetrokken, heb allerlei dingen bij de hand gepakt en ten laatste ben ik een kleinen handel in ijzerwaren begonnen, waarbij 'k evenwel meer verspeeld dan gewonnen heb. Al mijn rijkdom bestaat nu in dit vaatje spijkers, dat ik aan de jongelui graag in de huishouding wil geven.’ Wat zij hier hoorde, stond moeder Ilse intusschen bitter slecht aan en zij zou zeker weer braaf op haar dommen man geschimpt en gescholden hebben, indien niet de bruigom een goed woord voor hem gedaan en beloofd had, den armen schoonvader levenslang kost en onderhoud te zullen geven.
De bruiloft van het gelukkig paar werd met veel pracht en luister gevierd; de jonggetrouwden begonnen hunne eigen huishouding en leidden een gelukkig leven. Vader Peter ook leefde voortaan stilletjes op zijne muilen en de geheele stad meende, dat hij dit van het geld van zijn rijken schoonzoon deed, daar niemand vermoedde, dat het eigenlijk dat vaatje met spijkers was, waaraan hij zijne tegenwoordige rust had te danken.
Nu ja, hoe was het Peter Blok op zijn tocht naar den Bloksberg dan toch wel gegaan? Vandaag goed, morgen slecht, zoo als dat op reis gewoonlijk gaat. Nadat hij zich in alles getrouw naar het voorschrift van vader Marten gedragen en in den berg den schat gevonden had, overlegde hij bedaard, hoe hij zijn verworven kapitaal in veiligheid brengen en daarvan in zijne vaderstad naar wensch en zonder groot opzien leven en genot hebben zou. Ook was hem er veel aan gelegen, dat zijne lastige vrouw thuis van zijn rijkdom volstrekt onkundig bleef. Hij droeg zijn mammon zorgvuldig ingepakt naar het naaste dorp, kocht daar bij den stelmaker eene kruikar, liet zich bij den kuiper een vat met dubbelen bodem maken, trok daarmee naar de eerste de beste ijzersmederij, vulde het vat onder en boven met spijkers en stopte zijn schat voorzichtig in het midden weg. Met deze lading nam hij daarop de terugreis aan.
Op zekeren dag ontmoette hij in de herberg te Ellrich een jongman van een gunstig voorkomen, die zwaar bedrukt en bedroefd scheen en daarom slecht in meester Peters gezelschap paste. De beide reizigers raakten evenwel toch met elkaar bekend, daar onze vroolijke karreman zich geen rust gaf, voordat de ander hem de oorzaak van zijne bedroefdheid meegedeeld en zijn beklemd hart geheel voor hem uitgestort had. De jongman vertelde hem het volgende: ‘Ik ben de lijfboogschutter van den graaf van Oettingen in Frankenland en ook zijn geboren dienstman. Op een dag, toen ik met den graaf op reis was, zag ik te Rotenburg toevallig een meisje,
| |
| |
dat schoon als een engel was en mij zoo zeer innam, dat ik besloot, in het stadje te blijven, en den graaf om mijn ontslag vroeg. Daar de graaf mij echter niet wilde laten gaan, liep ik 's nachts van hem weg; maar toch kon ik het meisje niet meer te zien krijgen, daar zij zeer stil en ingetogen bij hare moeder leefde. Eindelijk gelukte het mij, door list en verkleed toegang tot haar huis te krijgen. Toen men mij had toegelaten, bestelde ik bij de schoone Lucine, die als kunstige borduurster in den geheelen omtrek bekend is, een prachtig tapijtwerk met allerlei versiersels, waarop de moeder mij in de woonkamer bij hare dochter bracht. Daar ik er voortaan dagelijks aan huis kwam, om te zien, hoe het werk vorderde, kreeg ik het meisje gedurig meer lief, en op een dag maakte ik mij aan haar bekend, noemde mijn waren naam en legde mijn hart voor haar open. Zij bad en smeekte, dat ik haar verlaten mocht. - Ik ging en heb alle hoop om haar ooit weer te zien opgegeven.’
Meester Peter had het openhartig verhaal van zijn reismakker met groote belangstelling aangehoord en verheugde zich over het gelukkig toeval, dat hem iemand deed ontmoeten, die hem van de gesteldheid in zijn huis gedurende zijne afwezigheid zoo nauwkeurig bericht kon geven. Toen de jonge man met zijn verhaal ten einde was, zeide meester Peter: ‘Uwe geschiedenis is vreemd en éen ding is mij nog niet helder daarin: gij hebt mij nog met geen enkel woord van den vader van dat meisje gesproken; kan die dan niet een goed woord voor u doen?’ - ‘Och,’ antwoordde Frits, ‘die vader is een leeglooper, een doorbrenger, een deugniet, die vrouw en kind boosaardig verlaten heeft en van wien niemand weet, waar hij gebleven is. De verlaten moeder beklaagde zich vaak bitter over hem en bestrafte het lieve meisje, als dat haar vader verdedigen wou.’ Vader Peter trok een vrij wat zuur gezicht, toen hij hier zoo zijn eigen lof moest hooren, en verwonderde zich, dat de jonge vreemdeling met al zijne huiselijke omstandigheden zoo goed bekend was. Hij kwam nu echter ook dadelijk op de gedachte, dat Frits hem uitmuntend zou kunnen dienen, als hij dien tot bewaarder van zijne rijkdommen maakte, om daardoor bij het genot daarvan in zijne vaderstad zelf alle opzien te vermijden. Derhalve zeide hij: ‘Luister, jonge vriend, ik ben niet de arme slokker, waarvoor men mij aanziet; kom mee in mijne kamer en ik zal u daar dadelijk de overtuiging van geven.’
Hij nam hem daarop naar zijn vertrek mee, sloot hier de deur, maakte zijn spijkervat open en liet hem al zijn rijkdom zien, waarna hij hem ook met zijn plan bekend maakte, dat Frits als zijn schoonzoon voor rijken man zou spelen, terwijl hij dan zelf in stilte leven en zijne verdere dagen zonder zorg en kommer slijten wou. De diepe treurigheid van den jongen man was nu op eenmaal geweken, en hij wist geen woorden te vinden, om den eerlijken vader te danken
| |
| |
voor dat die hem tot den gelukkigsten mensch op den wijden aardbodem had gemaakt. Den volgenden dag verlieten de beide reisgenooten het stadje Ellrich in den Hartz en trokken regelrecht op de aloude stad Neurenberg aan. Hier schafte Frits zich de kleederen van een deftig vrijer aan. Vader Peter gaf hem voorloopig toereikend geld in den zak en maakte afspraak met hem, dat hij, indien zijne vrijerij naar wensch uitviel, hem dan dadelijk door een vertrouwden bode zou laten weten, zoodat hij een wagen met allerlei kostelijk huisraad kon bevrachten, waaruit de Rozenburgers zien konden, welk een lijk en voornaam man de vreemde vrijer was. Ook drukte vader Peter zijn aanstaanden schoonzoon ernstig op het hart, zijn geheim goed te bewaren en dat aan geen mensch anders dan aan Lucile, als die zijne bruid zou zijn, toe te vertrouwen.
En nu gebeurde alles, gelijk de beide mannen dat niet elkaar hadden afgesproken. Vader Peter Blok genoot den zegen van zijne Hartzreis en had zooveel vermogen, dat hij zelf niet recht wist, hoe rijk hij was, maar Frits was in naam de rijke man en leidde met zijne schoone en deugdzame vrouw een gelukkig en tevreden leven.
|
|