Rubezahl, die door zijne schijnbare oplettendheid en zijn zwijgen de snoeverij van den deugdzamen man nog maar meer uitlokte, had spoedig begrepen, met wat mensch hij te doen had, en besloot, hem eeus een duchtig lesje te geven. Ze kwamen spoedig aan de woning van den kluizenaar, die in een heerlijken bloemhof en op een der fraaiste punten van het gebergte lag.
‘Ga hier op dit bed van mos liggen en rust wat uit,’ zeide de kluizenaar; ‘ik wil onderwijl een eenvoudig maaltje bereiden.’ De vreemdeling liet zich niet lang nooden en nam er zijn gemak van; maar toen Rubezahl met een welgevulde mand terugkeerde, was hij terstond weer bij de hand en liet zich de heerlijke vruchten, het wittebrood, de versche boter en de vette schapenkaas kostelijk smaken. Maar vooral scheen hem de krachtige wijn te bevallen, waar van de kluizenaar verscheiden flesschen meegebracht had. Hoe meer hij dronk, des te drukker praatte hij en des te hooger roemde hij zijne eigen deugden. Ten laatste begon hij alle dingen dubbel te zien en werd zijne tong al zwaarder en zwaarder.
Nu sprak de kluizenaar: ‘Hoor eens, vriend, wilt ge mij misschien de hooge deugd der matigheid door een afschrikkend voorbeeld leeren?’ en meteen schoof hij de flesschen op zij. De vreemde schrikte en gaf zich moeite, om zijne beschonkenheid te verbergen. Rubezahl deed ook, alsof hij verder niets merkte, stond op, nam zijn gast bij de hand en leidde hem in zijne werkplaats, gelijk hij dat kleine vertrek noemde. Hier lag het goud in groote hoopen opgestapeld: goud in staven, goud in korrels en stofgoud, en het oog van den vreemde loerde begeerig naar al deze schatten. Toen de vriendelijke gastheer voor een oogenblik de deur uitging, stopte de deugdzame echter schielijk eenige staven goud in zijne zakken, en hij zou meer hebben genomen, indien de kluizenaar niet zoo spoedig teruggekeerd was.
Toen Rubezahl weer binnen kwam, scheen hij niets te merken en liet zijnen gast eenige kunststukken zien. Hij veranderde water in wijn en gewoon steengruis in blinkende goudkorrels. Hij leerde hem ook, hoe hij dat had aan te vangen, en zei hem ten laatste, zelf eens een proef te nemen. Onze held blies, schudde, roerde, maar - het bleef zand. Daar stiet hij eindelijk uit verstoordheid, dat het werk hem maar niet wou gelukken, een duchtigen vloek uit.
‘Ei, ei, mijn vriend,’ zeide de kluizenaar ernstig, ‘het geduld schijnt dan juist ook niet tot uwe deugden te behooren. Maar kom, we willen een poosje van den arbeid uitrusten; later zult gij mij uwe verhevene deugden leeren.’ De gast was tevreden en wilde den vriendelijken kluizenaar naar de legerstee van zacht mos volgen. Toen evenwel werden de gouden staven in zijne zakken op eens zoo ontzettend zwaar, dat hij geen voet van de plaats kon verzetten.