en boomen, heesters en struiken flonkerden, als de zon ze bescheen, alsof ze met parels en diamanten behangen waren. De kevers en bijen en vlinders, die zich onder de bladen en in de bloesems verborgen hadden, kwamen weer voor den dag, zagen rond, of het onweer voorbij was, en vlogen dan gonzend weg, terwijl de muggen in den zonneschijn dansten. O, 't was heerlijk!
De kinderen juichten luid en liepen den tuin door naar het open veld. Daar verhief zich de leeuwerik en liet zijn gezang ten hemel stijgen. En zie daar, op eens stonden de kinderen stil en verstomden voor al de pracht en heerlijkheid, die zich daar aan hun oog vertoonde; want een groote, heldere regenboog was over den hemel uitgespannen en schitterde in de gloeiendste kleuren, paars en blauw, groen, geel en rood, en hij geleek eene wijde, wijde poort, met bonte lampen behangen en verlicht.
Stil en aandachtig zagen de kinderen dat heerlijk schouwspel een tijd lang aan en bemerkten niet, dat zij van den nog zacht vallenden regen nat werden; maar eindelijk kregen zij de spraak terug en begonnen de een dit, de ander dat te zeggen.
‘Maar wie zou die kostelijke poort toch wel gebouwd hebben?’ vroeg de kleine Johan den wat ouderen Hendrik.
En op geheimzinnigen toon antwoordde deze: ‘Dat heeft mij onze oude Dina verteld, toen ik onlangs met haar buiten wandelde. Dien heerlijken boog heeft onze Lieveheer gebouwd, en hij is eene brug waar langs de engeltjes uit den hemel neerkomen, als ze goede kinderen opzoeken en met die spelen willen. En dat is ook wel zeker waar, want onze oude Dina jokt nooit.’
‘En hebben die engeltjes dan ook wel eens met jou gespeeld?’ vroeg Johan verder.
‘Och neen,’ antwoordde Hendrik half beschaamd; ‘maar dat is, omdat ik soms nog wel eens wat stout en ondeugend ben.’
Toen het nu avond werd en de kleine Johan in zijn bedje lag, kon hij maar niet in slaap komen, want hij moest nog altijd aan de bonte brug en aan de engeltjes denken, en verlangde, dat zij bij hem komen en met hem spelen mochten. En als hij de oogen sloot, dan zag hij die schitterende brug; maar de engeltjes, die uit den hemel neerkomen, om goede, lieve kinderen op te zoeken en met die te spelen, die kon hij nergens te zien krijgen.
Eerst laat kwam de slaap en met den slaap de droom. Hij droomde, dat de brug prachtvol stond opgebouwd, gelijk hij haar wakend gezien had, en liefelijke kleine engelen met gouden vleugels zweefden daarover op en neer. Zij kwamen bij hem en kusten hem, en brachten hem mooie bloemen en zongen hem schoone liedjes voor en speelden met hem. Zijn klein hartje begon daarbij sneller te kloppen en de innige blijdschap kleurde hem de wangen hooger rood.