had den stam gebroken, zoodat al de takken slap en verdord neerhingen met groote, half ontloken knoppen er aan.
‘Die arme rozestruik!’ zei het kind; ‘neem hem mee, zoodat hij daar bij God aan het bloeien kan komen.’
En de engel nam hem en kuste het kind daarvoor. Zij plukten van de rijke prachtbloemen, maar vergaten ook het nederige boterbloempje en 't kleine madeliefje niet.
‘Nu hebben wij bloemen,’ zei het kind, en de engel knikte, maar vloog toch nog niet tot God omhoog. 't Was nacht; 't was doodstil; zij bleven in de groote stad; zij zweefden in een der smalle straten om, waar alles vol vuil en afval lag. 't Was dien dag verhuisdag geweest en dus zag men nog overal oude lompen, vodden en potscherven, die men als onnut had weggegooid.
En de engel wees hier op de scherven van een bloempot en op een klomp aarde, die daar uitgevallen was en nog aaneen werd gehouden door de wortels eener groote verdorde veldbloem, die 't meenemen niet waard was geweest en welke men daarom op straat had geworpen. ‘Die nemen wij mee,’ zei de engel; ‘onder het vliegen zal ik je er van vertellen.’ En zoo vlogen zij heen.
En de engel vertelde: ‘Daar beneden in de smalle straat, in een bedompten kelder, woonde een arme zieke knaap; van klein af was hij altijd bedlegerig geweest; als 't met zijne gezondheid heel goed was, kon hij op krukken 't kleine vertrek een paar maal op en neer sukkelen, dat was alles. Op enkele dagen in 't hartje van den zomer vielen de zonnestralen gedurende een half uur tot op den vloer van den kelder, en als dan 't arme jongske zich daar zoo door de warme zon liet koesteren en 't roode bloed door zijne fijne vingertjes, die hij voor zijn gezicht hield, heen zag schijnen, dan zeiden ze van hem: “Ja, vandaag is hij uitgeweest!” Van het bosch met zijn heerlijk lentegroen wist hij anders niet, dan dat het zoontje van den buurman hem den eersten beuketak bracht, en dien hield hij dan boven zijn hoofd, terwijl hij droomde, onder beuken te zijn, waar de zon scheen en vogels zongen. Op een voorjaarsdag bracht de buurmansjongen hem ook veldbloemen, en onder deze was toevallig eene met den wortel er aan, die daarom in een pot werd geplant en dicht bij het bed aan het venster gezet. En die bloem was met een gelukkige hand geplant: zij groeide goed, schoot nieuwe takken en kreeg ieder jaar knoppen en bloemen. Zij werd voor den kranken knaap een heerlijke bloemtuin, zijn kleine schat hier op aarde; hij begoot en zuiverde haar en droeg zorg, dat zij iederen zonnestraal kreeg, tot den laatsten toe, die door het lage venster kwam binnen vallen. En de bloem leefde zelfs in zijne droomen, want voor hem bloeide zij, voor hem verbreidde zij hare geuren, en zijn oog rustte nog op haar, toen de dood kwam en de Heer hem riep. - Een jaar is hij nu bij God