maakten het groote ongeluk overal bekend. De burgemeester liet dadelijk eene raadsvergadering beleggen; en na veel gepraat en geredeneer kwam men daar tot het hoogwijze besluit: Gezegde koe zal stellig en zeker voor den burgemeester nog het meeste ontzag hebben, en dus moet deze zelf haar van het veld wegjagen. Opdat hij daarbij evenwel het edel zoutkruid niet vertrappe, zullen drie welwijze raadsleden hem op hunne schouders over den akker dragen en hem eene lange zweep in de hand geven, om het dier daarmee te dreigen, op welke wijze het werk zeker wel gelukken zal.
Dit gebeurde dan ook, en de drie wijze raadsheeren wisten hunne breede voeten ook wel zoo voorzichtigjes neer te zetten, dat de kostbare akker er geen al te groote schade door leed.
Kort daarna kuierde een Wasunger over den zoutakker en kon niet nalaten, eens een edel kruidje uit te trekken en daarvan te proeven. 't Was echter een gemeene brandnetel, die zoo hem in de tong stak, dat hij het wel had willen uitschreeuwen. Maar dat juist stond hem bijzonder goed aan, zoodat hij van blijdschap begon te springen en te dansen en vroolijk uitriep: ‘'t Is zuiver zout, zuiver, sterk, bijtend zout!’ Hierop liep hij naar het stadje, om het heugelijk nieuws te verkondigen; alle Wasungers kwamen op de been, en tot verhooging van de pret werden alle klokken geluid en bleef men den ganschen nacht feestvieren.
Toen nu de zomerdroogte inviel en de brandnetels verdorden, begrepen de Wasungers, dat de tijd tot oogsten gekomen was. Dus kwamen zij met paard en wagen, met sikkels en zeissens en trokken de poort uit naar het veld. Toen zij echter aan 't werk gaan en hunne zoutplanten afmaaien wilden, was 't zout zoo bijtend, dat het hun allen de handen verbrandde. Ofschoon zij nu van een echt en goed zout niet anders verwacht hadden, was dit hun thans toch niet recht naar den zin, en schoon de gloeiende zon duchtig stak, waagden zij toch niet, handschoenen aan te trekken, daar zij vreeseen, dat men hen dan uitlachen zou. Zij beraadslaagden dus weer druk, wat zij doen zouden. Sommigen meenden, dat men alles afmaaien moest, evenals gras; anderen stelden voor, dat men het, omdat het zoo beet, als een dollen hond moest neerschieten. Deze laatste raad kwam allen nog de beste voor. Ongelukkig hadden zij echter geen schutters in het stadje, en van buitenaf wilden zij die niet laten komen, omdat hun kunststuk dan misschien verraden zou worden. Kortom, zij moesten hun edel zoutgewas op het veld laten staan, tot zij een beter middel konden bedenken. En hadden zij vroeger al weinig zout gehad, zoo hadden zij nu nog minder dan te voren, want het uitgezaaide waren zij ook kwijt. Zoo doende leden zij groot gebrek aan zout, maar vooral aan het zout der wijsheid, dat bij hen bitter schraal was.