Zoo zat zij daar met hare van kou bijna verstijfde handen. Och, een zwavelstokje zou haar zeker goed doen, als zij er maar een van uit het doosje trekken, dat tegen den wand strijken en zich de vingers warmen mocht. Zij trok er een uit. Rrscht! wat dat siste en vlamde en brandde! 't Was eene warme, heldere vlam, als zij de handen daar boven hield, - een wonderlijk licht. 't Kleine meisje verbeeldde zich wezenlijk, dat zij voor eene groote ijzeren kachel met koperen pooten en geelkoperen beslag zat. Het vuur brandde zoo mooi, warmde zoo prettig. De kleine stak al de voetjes uit, om ook deze te warmen; maar - daar ging het vlammetje uit, de kachel verdween, zij hield alleen het stompje van 't afgebrande strijkstokje in de hand.
Een tweede werd tegen den wand gestreken; het lichtte, en waar het schijnsel op den muur viel, werd deze doorzichtig, als een sluier, zoodat het kind naar binnen in de kamer kon zien. De tafel was met een sneeuwwit laken gedekt; daarop stonden blinkende porseleinen borden en schotels, en heerlijk geurde de gebraden gans, met appels en gedroogde pruimen gevuld. En wat nog een veel mooier gezicht was: de gans kwam van den schotel wippen, waggelde over den vloer voort en kwam, met mes en vork in de borst, regelrecht op het arme meisje toe. Daar ging het strijkstokje uit en bleef alleen de dikke, vochtig koude muur over. Zij stak nog een houtje aan. Nu zat zij onder den heerlijksten kerstboom; hij was veel grooter en prachtiger versierd dan die, dien zij door de glazen deur bij den rijken koopman had gezien. Wel duizend lichtjes brandden op de groene takken en bontgekleurde prenten, zooals die in de plaatwinkels te koop lagen, hingen daarbij neer. De kleine slak er hare handjes naar uit. De kerstlichtjes stegen hooger en hooger; ze zag die nu als sterren aan den hemel; eene daarvan viel naar beneden en sleepte een langen vurigen staart achter zich aan.
‘Nu sterft iemand,’ zeide de kleine, want hare grootmoeder, de eenige, die zij had liefgehad en die thans gestorven was, had haar verteld, dat, als eene ster valt, eene ziel tot God opstijgt.
Zij liet nog weer een houtje ontvlammen. Het werd weer licht, en in dien glans stond daar nu hare oude grootmoeder en knikte haar vriendelijk toe. ‘Grootmoeder,’ riep de kleine, ‘o neem mij mee; ik weet, dat gij weer verdwijnt, als dit zwavelstokje uitgaat, net als de warme kachel, de heerlijke gans en de mooie prachtige kerstboom, - o blijf!’ en zij stak haastig heel het doosje strijkstokjes in brand, want zij wou hare grootmoeder recht lang vasthouden. - En de strijkstokjes verbreidden zulk een glans, dat het lichter werd dan midden over dag; de grootmoeder was vroeger nooit zoo schoon, nooit zoo groot geweest; zij nam het kleine meisje op hare armen, en beiden vlogen in licht en heerlijkheid zoo hoog, o