van pas; zoo'n jongen heb ik al lang kunnen gebruiken.’ En Goudenhaar ging onder bloemen rond en kon zich niet genoeg verwonderen over de pracht en de heerlijkheid, die hij hier overal zag. Toen nam de hovenier hem bij de hand en zeide: ‘Zie je, zoo kweekt men de bloemen; wil je dat leeren, blijf dan bij mij, en het zal je goed bevallen.’ Goudenhaar was hiermee tevreden, want zoo'n leven onder de bloemen leek hem wel prettig toe, en buitendien had hij de hoop, om zijns vaders hut ooit weer te vinden, al bijna opgegeven.
Toen nu drie dagen verstreken waren, sprak de hovenier tot hem: ‘Ga het bosch in en haal mij een wilden rozeboom, om er mijne rozen op te enten.’ Goudenhaar ging heen en bracht uit het bosch een rozeboom met rozen mee, die van klinkklaar goud en zoo schoon en prachtig waren, als geen goudsmid op aarde ze voor de tafel eens konings leveren kon. Toen echter de tuinier die rozen zag, snauwde hij hem toe: ‘Loop heen met je gouden rozen; die heeft de booze je in de handen gestopt.’ En met die woorden joeg hij hem onbarmhartig zijn tuin uit.
En andermaal keerde Goudenhaar in het bosch terug, om het pad naar zijn vader en zijne broeders te zoeken. Hij zwierf echter ook ditmaal zes dagen rond, zonder ook maar eene hut of een mensch aan te treffen. Zijn voedsel waren wilde bessen en wortels. Toen hij nu nog verder ging en heel niet wist, waar hij zich wenden zou, werd het bosch op eenmaal helder en licht en zag hij de groote zee voor zich uitgestrekt liggen, zoo wijd en breed, dat hij er met geen mogelijkheid over heen kon kijken.
Op de blauwe vlakte voeren schippers in kleine booten rond, en toen die hem in het oog kregen, verblijdden zij zich in hun hart dachten: ‘Ei, die komt ons net van pas; zoo'n jongen hebben wij lang al kunnen gebruiken.’ En zij kwamen naar hem toe roeien en namen hem in een van hunne vaartuigen op. Goudenhaar wou dan ook wel gaarne meegaan, en de visschers staken van wal en zeiden tot hem: ‘Blijf bij ons, gij zijt stevig en sterk. Hier hebt ge de netten; misschien zijt gelukkiger dan wij, die in den laatsten tijd niets hebben kunnen vangen.’ En Goudenhaar was hiermee tevreden, want dat leven op het water leek hem wel prettig toe, en hij had buitendien geen hoop meer, om de hut van zijn ooit weerom te vinden.
En hij nam het net en hij liet dat met onbedreven handen in de blauwe diepte neer; maar toen hij het optrok, zie, daar kwam een gouden kroon voor den dag, die als de lichte zon heldere stralen over de zee en alle landen uitschoot.
‘Leve onze koning! Leve onze koning Goudenhaar!’ riepen de visschers en vielen voor hem op de knieën neer. En de oudste trad voor en sprak: ‘Voor honderden van jaren regeerde een koning in